De portier

Zeker honderd heb ik er al ontmoet in mijn leven: 1 meter tweeënnegentig, een krans van grijze stekels langs de gezichtscontouren met een brug tussen neus en lippen. Hun favoriete houding is staand met overstrekte knieën, gekruiste armen rusten op de vooruitgestoken buik. Ze zijn wit en hetero en houden niet van vrouwen. Ze houden de wacht en van macht, worden opzichter, conciërge of portier. In die hoedanigheid kom ik ze dan tegen. Ze hebben informatie of toegang tot iets waar ik om zit te springen, je kan niet om ze heen. Ik word bemonsterd en binnen twee seconden valt hun oordeel: ‘dit is een hele domme.’ 
Bij de eerste vijftig gaf ik gehoor aan een indringende behoefte het tegendeel te bewijzen. Nu weet ik: dat lukt toch niet en het brengt alleen maar verwarring dat leidt tot uitstel van de oplossing. Hun bereidwilligheid mij te helpen neemt namelijk heel snel af als ik mij niet aan mijn rol houd. 

Vandaag ontmoet ik weer een. Ik neem deel aan een aftrapbijeenkomst van Voor De Kunst, een crowdfunding platform waarop ik binnenkort de voorverkoop van ‘Ritzo’s Rondje’ start. Op het adres waar het plaatsvindt staat een imposant pand waarin diverse florerende bedrijven kantoor houden. Achter het gebouw is een binnenplaatsje met een obscure loods. Daar moet ik zijn. De voorlichting vindt plaats in een soort rovershol waar ‘s nachts ongetwijfeld een hoop verhandeld wordt, maar overdag ter beschikking wordt gesteld door de gemeente voor brave bijeenkomsten. 
We vormen een bont gezelschap: een vrouw op leeftijd die Bach cantates wil combineren met Gregoriaanse liederen, twee jonge verpleegkundigen die genoeg hebben van de zorg en nu theater pop-ups willen faciliteren, een voormalig ICT’er die een gebouw heeft en kamers wil verhuren voor geheime vergaderingen. En ik met mijn voorlees-reisverhaal waar ik een heleboel families van wil laten genieten.
De projectleider heeft haar handen vol aan de ICT-man omdat het niet duidelijk is wat er kunstig is aan zijn aanbod. We brainstormen allemaal dapper mee. Misschien bestaan er wel kunstenaars die hun creatie alleen in het diepste geheim aan de man willen brengen en daartoe een vergaderruimte nodig hebben waar je je telefoon in moet leveren voor je naar binnen mag. 

Vruchtbaar of niet, na een paar uur is het afgelopen en moet ik het terrein weer af zien te komen. De projectleider stelt mij gerust: ik hoef niet te betalen, mijn kaartje voor de slagboom is nog geldig. De slagboom denkt er helaas anders over, hij slikt mijn kaartje in en komt geen centimeter omhoog. ‘Betalen, betalen’, stroboscoopt het display. Achter mij staan zeker acht auto’s die ook naar buiten willen. Ik steek mijn arm uit het raam en maak een paar gebaren die onmiddellijk worden begrepen: ik krijg ruimte. Autorijden is geen hobby van me, ik doe het zo min mogelijk en dat heeft een keerzijde. Twintig keer steken heb ik nodig voor ik ben omgedraaid, mijn auto ergens neer kan plempen en het chique pand betreedt op zoek naar hulp. En ja hoor, daar staat ie, nummer honderd-en-een. Nog hijgerig van de stress doe ik mijn verhaal. Hij laat me helemaal uitpraten zonder een kick te geven. Geen grijns, geen begrijpend knikje tussendoor, geen meelevend ‘aah’. Hij hoort het allemaal geluidloos aan zodat ik extra goed voel hoe dom ik ben. Want dom is het om zo lichtgelovig te zijn en om bovendien te vergeten dat ik het kaartje weer mee had terug moeten nemen nadat de apparaat het weer heeft uitgespuugd, want zo werken die dingen. Maar als domme mevrouwtjes te lang wachten worden de kaartjes definitief opgegeten. De portier wrijft het allemaal nog eens goed in met langzame en nadrukkelijk uitgesproken woorden. Ik druk met twee handen op het been dat wil stampvoeten en vraag deemoedig: ’Wat nu?’
‘U moet weer terug en op het knopje naast de slagboom drukken.’ 

Mmmm, de portier is blijkbaar minder machtig dan ik dacht: er is een ander voor nodig om mij verder te helpen. Een echte machthebber in een of andere meldkamer moet mij de oplossing aanreiken. Ik bedank de portier voor de tip en ga naar buiten. Ik wandel naar de slagboom en druk op het knopje. Ik krijg onmiddellijk antwoord. Huh? Het is de stem van de portier! 
‘U moet natuurlijk wel éérst in uw auto gaan zitten….!’
‘Zei u er nou nog iets achteraan? Ik verstond het niet’, vraag ik.
‘Wil u naar huis of niet?’ 
Ik had het wel degelijk gehoord, zijn benaming voor mij. Mijn stampbeen zint op wraak, hij treuzelt bij de boom en ik laat hem even.
‘Ik denk dat uw bedrijf deze conversaties door de intercom opneemt’, zeg ik.
Zo, nu is het even stil. We allebei weten hoe het zit, ik heb hem en dat is genoeg. Ik sleep mijn stampvoet mee naar de auto en laat me bij de slagboom koninklijk bedienen door die hommel. Ik wil aan mijn filmpje werken voor de crowdfunding, ik ga naar huis. 

Nationale Voorleesdagen

Woensdag 26 januari beginnen de Nationale Voorleesdagen voor kinderen van 0 t/m 6 jaar. Ook voor oudere kinderen is voorlezen heel belangrijk. Daarom publiceren wij alvast de eerste vier hoofdstukken van ons spannende voorlees-reisverhaal ‘Ritzo’s Rondje’. Geschikt voor kinderen van 7 t/m 10 jaar. Het boek is gebaseerd op de fietsreis die Ritzo Holtman maakte in 2015/2016.

Met dit boek willen we ouders én kinderen laten genieten van een mooi boek en ook enthousiast maken voor fietsvakanties!

Binnenkort is er nieuws over onze crowdfunding: je kunt ons helpen met ons project.

Op de site kun je alvast de eerste 4 hoofdstukken bekijken en de tekst op de achterkant. Binnenkort ook info over de echte Ritzo met foto’s van zijn reis.

Ursula Jager en Ritzo Holtman

Eens wat anders

‘Ik wil wel eens wat anders’, zeg ik. De jonge vrouw kijkt me aan via de spiegel. Vijf weken zat ze onvrijwilig thuis en nu hoort ze me zeggen dat ze los mag gaan. Te laat bemerk ik de fanatieke blik, binnen luttele seconden is de grond bezaaid met lange natte slierten. 
‘O neeee’, zou mijn kleinzoon zeggen. Maar die is er niet. En ik houd mijn mond en lijd in stilte. Ik doe mijn ogen dicht en denk ‘met kort kan ik leven, maar lieve God, zorg dat het niet pittig wordt’. 
Mijn gebeden worden verhoord, pittig kun je het niet noemen wat er nu om mijn hoofd zit. Truttig is beter. Kort en truttig, zo vier ik noodgedwongen het begin van het einde van de lock-down. ‘Prepareer voor sjok’, app ik vast naar huis. Ik hijs mijn capuchon over mijn hoofd, trek de touwtjes aan en maak een onderhandse strik. Die heb ik onlangs geleerd, reuze handig:  die strikken gaan niet vanzelf los.
Thuis zegt mijn lieve levensgezel natuurlijk dat het wel meevalt en dat mijn haren snel groeien. Het helpt niet veel. Maar hij heeft een extra troef. ‘Ik heb iets leuks gevonden’, zegt hij en houdt zijn handen op zijn rug. Ik hoef gelukkig niet te raden, hij laat zien wat het is. Bij het opruimen van de zolderhokken heeft hij een klein roze boekje gevonden met een schattig getekend meisje (lang haar natuurlijk) op de voorkant en in gouden letters: ‘One Year Diary’. Ik herken het, het is van mij en van heel lang geleden. Voorzichtig maak ik het slotje open. De eerste beschreven bladzijde is gedateerd op woensdag 29 december 1971 en begint in keurige letters met ‘Lief dagboek’. 

Ik denk niet meer aan mijn haren als ik verder lees, ik ben weer negen jaar oud en wandel met mijn vriendinnetje M langs de Vliet naar Delft. We zijn op weg naar een tante die niet weet dat wij haar willen bezoeken. Niet zo vreemd dus dat ze niet thuis is. Daar komen we pas achter als we in het zuiden van Delft verdwaald raken en er niet in slagen haar huis te vinden. Gelukkig hebben we een kwartje op zak en zien een telefooncel. We zoeken haar nummer op in het telefoonboek, bellen en krijgen geen gehoor. Vijftig jaar geleden betekende dat zodat wij onverrichterzake terug naar huis gingen. 

De meeste kinderen in 1971 hadden thuis een zogenaamde ‘huismoeder’ die zeggenschap had over hun activiteiten op de woensdagmiddag. Maar M en ik hadden werkende moeders en deden waar we zelf zin in hadden. Die koude december-middag brachten we dus wandelend door, want heen en weer naar Delft-Zuid is meer dan twintig kilometer. Eindelijk waren we terug bij M’s huis waar helaas een beroerd broertje de scepter zwaaide. Hij wilde zijn zusje wel binnenlaten maar mij niet. Hoe losten we dat op? Hebben we het miezerige mannetje met zijn tweeën in de houdgreep genomen, vastgebonden, met eieren bekogeld of ingesmeerd met boter? Haastig sla ik de bladzijde om voor de ontknoping. 

Ik lees niets over wraak, nog geen middelvinger hebben we gespendeerd aan het ettertje. We haalden onze schouders op en liepen nog een extra kilometer. Bij mij thuis namen we een voetenbad. 
Wat een stoere chicks van nog maar net negen jaar oud. Wat was ik eigenlijk poep-chic vijftig jaar geleden. Wat is daarvan overgebleven? Ik dwing mezelf naar de spiegel te lopen: hoe vaker ik mijn nieuwe kapsel zie, hoe sneller ik er aan gewend ben. Bestaat er zoiets als truttig-chic? Levensgezel loopt voorbij: ‘Het maakt je jaren jonger.’ 

Lock-downtjes

‘Je lachte in je slaap vannacht’, fluistert G in mijn oor en brengt me terug in mijn droom.

Ik zit op mijn knieen op een spiegelgladde zee van grijs linoleum. Her en der speelt een kind, verder is het helemaal leeg. Ik zet mijn handen voor me op de grond zet en roetsj me zelf naar voren. Steeds langere stukken, steeds sneller. Plat op mijn buik ga ik nóg harder, het is goddelijk. 

‘Dit kunnen jullie ook!’, roep ik naar de kindjes als ik voorbij flier.

Wat een heerlijke nacht, een tegemoetkoming voor mijn gemis. Wij bieb-(groot)ouders mogen al een paar weken niet meer naar binnen, ik mis mijn werkje in het hart van het Montessorischooltje waar ik uitleen, inneem of verleng. Het leukste is het als er geen werk aan de winkel is en ik ongestoord het gedoe van de kinderen kan bekijken. Vlak voor mijn balie is de kapstok van de onderbouw en daar gebeurt het. Tijdens het jassen aan- of  uittrekken vinden alle peilingen en onderhandelingen plaats, worden vriendschappen gesloten of juist de messen geslepen en de machtsverhoudingen bekrachtigd. De juffen die boven dit gedoe uitsteken en proberen orde te houden, hebben niets in  te brengen. Kinderen zijn met elkaar bezig, daar heeft de juf niks mee van doen.

Fysiotherapeute Y waarschuwt me voor de rechterdeur, er zijn al legers mensen van het keldertrappetje gevallen. De deur naar de kelder zit naast die van het toilet.  

‘Waarom plak je geen afschrikwekkende plaat op die deur?’, vraag ik, ‘Veel mensen hebben moeite met links-rechts instructies. Ik bijvoorbeeld.’

Y zegt dat ze blij is met mijn suggestie, maar of ze echt iets onderneemt? De keldertrap creëert ook weer clientèle. Gelukkig lapt ze mijn rug net genoeg op zodat ik einde van de aansluitende boksles kan halen. Voorlopig de laatste, maar dat weet ik dan nog niet.

‘Dat vind ik nou niet leuk van je!’, zegt boksleraar D. Hij dook opeens op achter de Nieuwe waar ik tegen moest vandaag. Ik liet haar net zien hoe je een hoge stoot plaatst en ja, dan moet je als boksleraar niet net daar gaan staan waar mijn handschoen uitkomt. Hoe hij het voor elkaar gekregen heeft snap ik trouwens niet want D is zeker 20 cm korter dan ik. Dat doet overigens niets af aan zijn verschijning: 70 jaar, maar de spiermassa van een os en de stem van een kraanmachinist.

‘Hou je er niet van geaaid te worden?’, vraag ik.

Hij spert zijn ogen even open, bijna verleid ik hem mee te gaan in míjn verhaal. Dat kan best leuk worden tenslotte, geaaid worden door een leerling. Maar hij kiest voor het drama dat hij  wel vaker opvoert. Hij negeert mijn vraag, grijpt naar zijn voorhoofd en loopt waggelend een paar stappen bij me vandaan.

‘Oppassen, hè’, zegt hij tegen de Nieuwe, ‘zij is een tijgertje, hè!’

De Nieuwe weet dat dat een leugen is. Ze heeft allang door dat ze zelf veel hardere stoten geeft dan ik. Een tijgertje, ha!, was ik dat maar. Ik ben een lammetje, daar veranderen een paar bokshandschoenen niks aan.  Maar ik kan wel beter onthouden dat je eerst met links moet slaan en dan pas met rechts. En dat is heel wat voor iemand die helemaal niet weet waar links en rechts zit. In de boksles heb ik daar een truc voor. Dat gaat zo: ik kijk af bij een andere leerling welk been voorstaat en dat doe ik na. Vervolgens hoef ik alleen nog maar te onthouden dat ik telkens met de kant van het voorste been moet beginnen. Een kind kan de was doen, maar dat ga ik de Nieuwe mooi nog niet verklappen. 

Aan het eind van de les zegt D: ‘Ik heb onze sponsor gesproken, hij laat jullie weten dat hij trots is op jullie. Hij is nu een beetje druk, maar binnenkort krijgen jullie t-shirts!’

Ik hoor voor het eerst dat we een sponsor hebben, wie zou dat in Godsnaam zijn? 

Laat ik het niet meteen vragen, dat doe ik volgende keer wel als ik een week heb kunnen speculeren over de identiteit van de weldoener die zijn geld steekt in boksende lammetjes. Willem Alexander? Max Verstappen? Maarten van Rossum?

‘s Avonds leer ik dat ik de tijd kan nemen, de lock-down streept ook de boksles door.  

‘Ik zou maar hier blijven’, probeer ik. Ik heb mijn oppasjongetjes de hele dag, ook zij mogen voorlopig niet naar school. Het is mooi weer, we zijn net de heuvel in het park opgeklommen voor een roetsj van de grote glijbaan als we worden verrast door een enorme knal.  

‘Ik zou maar hier blijven’, maar J en F zijn niet gek. Ze hollen naar het groepje jongens dat net de bom heeft afgestoken. Gelukkig hebben J en F genoeg ontzag voor het illegale vuurwerk om halverwege de heuvel te stoppen met draven. Hier zien ze genoeg. Daar staan de twee broertjes. Hun fietshelmen nog op, hun leven nog voor zich. Wat zouden ze denken? 

Vast niet dat het misschien het laatste jaar is dat het nog makkelijk kan, illegaal vuurwerk verkrijgen. J en F moeten later andere dingen bedenken om het leven op te leuken. Maar ooit vertellen ze met krakende stem aan hun kleinzoon: ‘Toen opa zo oud was als jij, hè, toen mochten we wekenlang niet naar school. De grote jongens kochten bommen en staken ze in de fik. Een knal dat dat gaf! Jajaja, het mocht niet, hè, maar de grote jongens deden dat toch en opa stond erbij!’

Voetbalschande

‘Ursula, heb jij vroeger iets gebroken?’, vraagt mijn oppasjongetje F. Hij is vijf jaar oud, zijn gedachtegang is nog transparant. Niets heeft hij aan mij in de strijd tegen zijn oudere broertje en diens virtuoos voetballende vriendje: ik laat alle ballen door en mijn passes belanden buiten de lijn. Ik had F wel gewaarschuwd, maar dat ik écht zo slecht ben als ik beloof, is toch een teleurstelling. Hij biedt me evenwel een ontsnapping aan eeuwige schande met zijn vraag. 

‘Of ik vroeger iets gebroken heb?’, rek ik. 

Ik groeide op met voetbal. Tijdens mijn puberteit woonde ik samen met twee mannen voor wie voetbal heel belangrijk én beschikbaar was: de voetbalclub was aan het einde van onze straat. Mijn broer speelde in de selectie en mijn vader was er voorzitter. Onze gang was nooit vrij van stukjes ingedroogde plag. 

Mijn vader’s weekend begon vroeg: zijn eerste taak was het openen van het ballenhok. De hele dag maakte hij zich nuttig op de club en bekeek in ieder geval de wedstrijden van het eerste en mijn broer. Aan het eind van de middag keerde hij terug naar huis om macaroni te bereiden, immer in een opperbest humeur. De zondag verliep niet anders dan de zaterdag met als toef op de taart Studio Sport met een bord op schoot. 

Ik viel er buiten, het voetbalgebeuren, het interesseerde me geen bal. In het weekend had ik zo mijn eigen bezigheden. Tijdens Studio Sport maakte ik wiskundesommetjes tot het tijd was voor ‘All in the family’. Toen ik zestien werd kwam er opeens toch voetbal in mijn leven. Ik stemde in met mijn vader’s voorstel en werd de helft van een leidstersduo van een miniwelpen-elftal. Met mijn compaan, ook zestien en net als ik de ballen verstand van voetbal, kon ik goed uit de voeten. We waren het snel eens over speltactiek en aansturing van de spelers. 

Miniwelpjes spelen op een half veld en leiders bewegen zich, net als de scheids, tussen de spelers. Wij vonden dat alle jongetjes moesten aanvallen. Onze belangrijkste taken waren duimen uit monden trekken en de jongetjes liefdevol om hun as  draaien totdat ze het goal van de tegenpartij in het vizier kregen. Daarna was het voldoende om ‘Hup, Dennis, naar voren!’ te roepen. 

‘Gebroken, even denken’, houd ik F aan het lijntje.

Hij kijkt mij aan, de lange zwarte wimpers geven geen enkele slagschaduw aan het blauw: hij verveelt zich nog niet. Trek ik die pleister er in één keer af en vertel ik de waarheid? Of gun ik mezelf enige eer en verzin ik een breuk bij een van mijn smakken? Ik heb er genoeg gemaakt. Deze zomer nog liep ik drie weken met een schaafgezicht na een familie-hardloopwedstrijd op het Harderwijkse strand. Een sliding tijdens een straatpotje rugby in Groningen maakte van mij een smurfenvrouw. Met een grote boog landde ik op mijn rug in de Amsterdamse goot omdat een automobilist zich vergiste in de maten van zijn auto en mijn fiets. Maar de waarheid is: meer dan een teen heb ik aan mezelf nooit gebroken in mijn leven. 

F en mijn ego zijn beide beter af als er een serieuze breuk op tafel komt. Ik hoef er alleen maar voor te overdrijven.  

‘Ik ben zó vaak gevallen’, neem ik een aanloop.

‘Ja?’, F’s pupillen dijen uit.

Moet hij er de dupe van worden dat het niet goed afliep bij de mini-welpjes? De jongetjes waren geweldig, hun ouders echter bloedfanatiek en laten die nou een compleet andere visie hebben op taktiek. Zij wilden dat wij de groep verdeelden in aanvallers en verdedigers en liefst dat we ook wat middenvelders en spelverdelers zouden aanwijzen.  Iedere pauze weer leidde het tot gedoe in de kleedkamer. Mijn compaan en ik gingen de discussie aan. Waren wij niet voor de poes, de ouders al helemaal niet. Na één seizoen bakkeleien gaven we het op en nam een van de ouders het van ons over. Mijn vader misbruikte zijn voorzitterspositie niet om in te grijpen op dit onrecht, zo wijs was hij wel. Maar tussen mij en voetbal is het nooit meer wat geworden. 

‘Ik heb nooit iets gebroken. Maar sinds vorige week zit ik op boksen, dus dat gaat helemaal goedkomen’, beloof ik F. De lange wimpers klappen even dicht, zijn linkermondhoek trekt op. Goddank, zijn oppas is geen minkukel, ze doet aan martial arts en loopt binnenkort heus wel met een stuk gips. Ik neem me voor een flink stuk te reserveren zodat F er een van zijn ninja’s op kan tekenen. Hij geeft me een high five, wijst me mijn plek op het veld aan en holt met de bal naar de middenstip. 

Onzichtbaar

‘Stel je eens voor hoe het is als je constant in de gaten wordt gehouden’, zegt de vader van mijn oppasjongetjes. Hij geeft me de tijd om mijn geestesoog in werking te zetten en geeft dan zijn eigen conclusie: ‘Dat is gewoon afschuwelijk!’. 

Het komt uit zijn tenen. Zelf is hij opgegroeid op het Friese platteland. Mijn nu geactiveerde verbeelding showt dat hij hele middagen zonder toezicht in de weilanden speelde en op het water met zelfgebouwde bootjes near death ervaringen opdeed, heerlijk allemaal. 

Ik snap precies wat hij bedoelt: zijn zoontjes zitten continu in de gevangenis. Elk moment van de dag zijn er waakzame ogen van volwassenen als camera’s op ze gericht: op school, bij de BSO, bij de sportclub en door de oppas. Ze krijgen geen ruimte om te ontsnappen. Overal volwassenen en het ergste is nog dat ze voortdurend ingrijpen. Want kinderen mogen geen dingen slopen, geen ruzie maken, niet vallen.

Nu wil ik als oppas nog steeds de boel in de gaten houden, ik moet er niet aan denken dat er iets kapot gaat aan het huis of aan de kinderen die mij zijn toevertrouwd, maar liefst ben ik daarbij onzichtbaar. Dan hoef ik tenminste niet altíjd in te grijpen. Nu valt onzichtbaar zijn niet mee. Áls het al lukt is het maar van korte duur en kan iedereen mij op de meest onhandige tijdstippen opeens weer zien. Zo was ik laatst als enige vergeten weg te hollen toen mijn oppasjongetjes bezig waren met belletje lellen. Toen de getergde buurman de deur opende was ik opeens weer zichtbaar en had geen verhaal klaar. 

Het meest gevaarlijk zijn de momenten waarop kinderen zich vervelen. Dan worden ze creatief, bedenken ze gevaarlijke dingen of geven ze volwassenen een rol in hun spel. Als ik mee moet doen, kan ik mijn onzichtbaarheid helemaal vergeten. 

Toen ik nog niet zoveel ervaring had als oppasser voelde ik me vereerd als ik werd uitgenodigd voor een spel. Ik deed mijn best een hele enge heks te zijn (voor mij toevallig erg makkelijk) of een virtuoos voetballer (een stuk moeilijker al) of een behendige bediende. Ik was trots als mijn inspanningen gewaardeerd werden. Nu weet ik beter: als ik asap ongezien wil zijn moet ik heel traag, niet grappig en juist wel onhandig doen. Daar zijn kinderen heel snel klaar mee. Eerlijk als ze zijn negeren ze me dan en ben ik, floep, weer weg.

Mijn kleinzoon denkt als het ‘s avonds als het donker wordt vaak na over zijn opa. Dan wijst hij op de telefoon van zijn moeder en zegt: ‘Apo!’ Omdat ze een lieve moeder is, roept ze mijn levensgezel op voor een video-gesprek. Ik wurm me ook voor het scherm. Dit zijn de momenten waarop wij tot leven komen en grappige scènes opvoeren om kleinzoon te amuseren. Maar hoe grappig en afwisselend onze avondshow ook is, op een gegeven moment heeft de kleine man er genoeg van en zegt: ‘uit!’: het teken dat zijn moeder de chat mag beëindigen.

Gelukkig gaat ze daar verstandig mee om. Het zou niet goed zijn, denk ik, als ze ons onmiddellijk wegdrukt. Ik weet niet wat kleinzoon daarvan zou opsteken, maar het kan niet gezond zijn dat een kind denkt dat hij met één woord zijn grootouders kan laten verdwijnen. Mijn dochter geeft ons de gelegenheid om te doen of het initiatief voor het afscheid nemen bij ons ligt. We wensen hem mooie dingen toe en geven een heleboel kushandjes voor we het beeld stopzetten.

Gisteravond belde kleinzoon toen we bij vrienden aan het eten waren. Apo filmde alle aanwezigen die natuurlijk ‘Hallooo’ riepen en enthousiast zwaaiden. Kleinzoon schrok zich wild, opeens zaten Apo en Aam niet meer met zijn tweetjes in de telefoon, er waren wildvreemden bij. Kleinzoon riep wel drie keer: ‘Uit!’.

En nu is het al heel laat, er is nog niet gebeld. Ik had net leuke dansjes, liedjes en sketches ingestudeerd. God, wat duurt zo’n avond lang als je maar zit te wachten met je lollige hoedje op en jee, wat kriebelt zo’n plakbaard. Ik wil hem net afrukken als tóch de telefoon gaat. Yes, twee nieuwsgierige oogjes van kleinzoon vullen het beeldscherm. We zijn niet meer onzichtbaar, we bestáán. 

Demonstreren

Als kinderen leren door hun ouders te observeren, ben ik grootgebracht met links fatsoen. Door de week fietste mijn vader naar Binnenlandse Zaken om slimme dingen te bedenken die Brussel kon opleggen aan Europa. Zijn weekenden kenden meer variatie. In de zomer, als ik met mijn moeder en broertje terugkwam van het strand, zat hij wel eens met zijn vrienden in een kring op de grond in onze huiskamer. Een serene sfeer: cordudoy jasjes, lange jurken, zachte Beatlemuziek uit de zelfgebouwde speakers en het geluid van de diepe inademing van degene die aan de beurt was voor een hijs aan de grote sigaret. In andere weekenden nam hij me mee als hij ging demonstreren tegen de aanleg van snelwegen of andere narigheid. Of ik nou achterop de fiets zat of zelf moest lopen, ik had het naar mijn zin. 

Mijn moeder bedacht wat ik en mijn broertje moesten antwoorden mochten we bij zo’n protest geïnterviewd worden voor radio of TV. Ze repeteerde met ons tot het er natuurlijk en zelf-bedacht uitkwam. Dat vóórzeggen lag haar trouwens goed, later heeft ze daar haar beroep van gemaakt. Bij een duinenmars met spandoeken moest ik tegen de interviewer zeggen die mij zou vragen waarom ik meeliep met de demonstratie: ‘Ik wandel hier elke zondag met mijn ouders. Vandaag is het wel erg druk.’

Mijn moeder weet dit niet meer, haar geheugen is verdwenen. Ze begrijpt niet meer genoeg om mee te kunnen lachen als ik haar vertel over mijn herinneringen. En ook met mijn vader kan ik het niet meer bespreken: ruim een halfjaar geleden verruilde hij het aardse voor een welverdiende hemel. Soms vergeet ik dat even. Als er iets leuks gebeurt denk ik nog steeds wel eens ‘dat ga ik zo aan mijn vader vertellen’. En dan weet ik het weer, dat dat niet meer kan. Omgekeerd wel. Het verblijf in de hemel belet mijn vader natuurlijk niet boodschappen te sturen die rechtstreeks op mijn gemoed werken. Krachtige boodschappen zoals hij ze ook bij leven zond. Zoals vanochtend. Of ik al heb bedacht hoe ik mee ga doen aan de klimaatmars. Niet óf ik meedoe, nee, hóe! 

Hij heeft makkelijk praten, mijn vader, hij hoeft niks meer en kan de hele dag muziek maken met zijn goede vriend J die vast blij was dat hij mijn vader afgelopen maart kon begroeten. 

‘What took you so long?’, vroeg J aan mijn vader (in de hemel wordt voornamelijk Engels gesproken). 

‘Long?’ Mijn vader legde uit dat hij de zeven weken tussen weten dat hij moest gaan en het daadwerkelijke vertrek meer heeft ervaren als een sprint en de achterblijvers ook. J had dat soort sentimenten allang achter zich gelaten. Hij zat klaar achter zijn cimbaal en reikte mijn vader zijn viool aan. 

Maar ik ben nog hier en moet natuurlijk echt iets met het protest op 6 november. Ook los van mijn keurige opvoeding vind ik dat er veel te weinig gebeurt om onze rotzooi op te ruimen. Op de juiste partij stemmen is duidelijk niet genoeg. Meelopen in de mars is helaas niet te doen voor een claustrofoob. In ‘83 redde ik het protest tegen de kruisraketten nog net omdat we vrienden hadden in de Grote Marktstraat waar ik even bij kon komen, maar op zoiets kan ik in Amsterdam in ‘21 niet rekenen. Communiceren met de hemel is éénrichtingsverkeer, hè, mijn vader stuurt mij berichten als hij even niet aan het musiceren is, maar mijn replies komen niet aan. Op aarde is er gelukkig Oxfam Novib en die heeft een oplossing: virtueel meelopen. Ik hoef alleen maar een foto in te leveren van mijzelf met een spandoek. 

Dat klinkt gemakkelijk, maar hoe ging dat ook alweer, een spandoek maken ? Wacht! Op zolder liggen diverse tassen uit het ouderlijk huis die ik nog uit moet zoeken. Tot nu toe vond ik geen plek in mijn hoofd en hart om ze te openen, maar nu durf ik misschien wel. Mijn vader had last van bewaarwoede, ik heb goede hoop dat ik een spandoek uit de jaren zestig tegenkom. Misschien vind ik zelfs een hele stapel, keurig opgevouwen en gesorteerd op datum met van die briefjes ertussen, beschreven met blauwe inkt in zijn keurige handschrift. Ja, ik zal vanavond of morgen even naar zolder.

‘Ga nú maar’, hoor ik, ‘Zes november, dat is nog minder dan zeven weken en die zijn zo om, hoor.’ Het is zeker pauze in de hemel.

Aam

Sinds kort heet ik Aam. Kleinzoon heeft dat zo bedacht en ik gedraag me er ook naar. Een Aam loopt niet, zij schrijdt. Een Aam eet niet, zij dineert. Als Ursula struikelde ik me door het leven: berinnen, al zijn ze klein, hebben een dikke vacht en voelen niks als ze iets raken. Zo gaat dat met namen: je groeit erin, je wórdt het. Mijn levensgezel heet nu Apo en ook hij transformeert: hij is verdomd lenig opeens en maakt nóg meer grapjes. Ik moedig hem aan nu ik zelf doorheb wat er allemaal bij komt kijken, een nieuwe naam. Mijn eetgewoontes veranderen en als ik mijn kledingkast open hangt er niks meer in dat mij staat.

‘Uitgesloten’, zegt kapster J. Haar handen die ze maar niet stil kan houden, draaien nu nog sneller rondjes over haar dikke buik. Nog drie weken moet ze knippen en föhnen, dan mag ze met verlof. Ik vroeg of ze niet wat haar kon wegknippen aan de zijkanten van mijn gezicht. God vergiste zich toen hij de haren uitdeelde, hij plantte mijn dos achterstevoren op mijn hoofd. Mijn haren doen hun best mijn gezicht te bedekken omdat ze denken dat het mijn achterhoofd is. De oplossing om mijn medemens aan te kijken heeft mijn moeder bedacht toen ik nog een dreumes was: een pony. Ik ben eraan gewend dat de slierten aan de zijkant van mijn hoofd continu in gevecht zijn met mijn pony, maar recentelijk wonnen ze wel erg veel terrein. Voor Ursula is dat geen probleem, voor Aam ligt dat anders.

J is onverbiddelijk: slierten wegknippen aan de zijkanten is geen gezicht. Ze zucht en doet haar ogen dicht als ze mijn smekende blik in de spiegel ziet. 

‘Wat ik wél kan doen’, zegt ze. Ik houd mijn adem in, wat heeft ze bedacht?

‘Wat ik wél kan doen is de pony hoger laten beginnen’, zegt J en zonder mijn antwoord af te wachten kamt ze haren naar voren en zet er, ráng!, de schaar in. Een gordijn aan zwarte versgeverfde franje valt op mijn gympies. 

Het effect is boven verwachting, ik heb weer een gezicht! De pony is nu langer én breder, precies wat ik bedoelde.

‘Hoe gaan wij overleven in de vier maanden dat jij thuis zit, J?’, vraag ik. 

‘Vijf maanden’, zegt ze.

Ik verlaat de kapperszaak en stroom mee met de winkelende plaatsgenoten in de richting van het gemeentehuis. Ik ben een vrouw met een missie. Ursula wil haar terugkerende droom over een spelletjeshonk voor jong en oud realiseren in de randstad. Ze denkt aan een keten met nummer één op loopafstand van haar eigen huis. Ze heeft een lijst aangelegd met geschikte locaties, de eerste contacten zijn al gelegd. Aam zit anders in elkaar. Ook zij wil het spelletjeshonk, maar liever dropt ze het idee op een vruchtbare plek en laat ze de realisatie over aan anderen. Teveel initiatief is levensgevaarlijk. Zometeen krijgt ze nog een rol als toezichthouder, moet ze bezig met aansprakelijkheidsverzekeringen of erger, moet ze consumptiebonnen uitreiken!

Aam beschrijft haar idee op een formulier van de gemeente, levert Ursula’s lijst van geschikte locaties erbij en gaat op het bankje bij de ruziënde eendjes zitten. Nu de slierten weg zijn blijkt er zoveel meer te beleven en ze hoeft er niets voor te doen. 

Spelletjeshonk

‘Neemt u de tijd’, zegt de eigenaar van slaapboerderij Grenzeloos. Hij verlegt zijn evenwicht naar achteren tot hij tegen het zadel van zijn fiets rust en draait zijn blozende wangen naar de zon. Deze ‘neem de tijd’ is oprecht: we zijn in Drenthe. Gelukkig maar, want we doen er inderdaad even over voor we onze slordig ingepakte spulletjes hebben verzameld en de stramme ledematen van voldoende bloed hebben voorzien om uit de auto te klimmen. Het is ver weg, Drenthe, maar dan ben je ook ergens. 

‘Heeft u alles?’, vraagt de man, hij prikt in zijn wangen die nu knalrood zijn. Ik maak een gebaar van insmeren en hij knikt: ‘Ik weet het. Mijn vrouw hamert daar ook steeds op, maar ik word steeds afgeleid door met mijn ideetjes.’ 

Hij gaat ons voor, laat zien hoe het sleutelkastje werkt zodat we dag en nacht de boerderij in en uit kunnen. Handig, want we zijn in deze contreien om vrienden te bezoeken die een vakantiehuis verbouwen. We hoeven niet te helpen, we hoeven alleen maar gezellig te doen omdat ze toe zijn aan een break. Ons aanbod te barbecue de verzorgen wuiven ze ook al weg. Ook dat is boffen, ze koken veel beter dan wij. 

‘Hier kunt u zelf koffie zetten of een ander drankje nemen, wat u maar wilt. Vergeet het alleen niet aan te kruisen op uw kaartje’, wijst de eigenaar naar de bar net voor zijn vertrek.

‘Kaartje? Heb jij een kaartje?’, vraag ik aan mijn levensgezel G maar die is te druk met het bekijken van de biertap. Ik haal mijn schouders op en trek de koelkast open. Verdomd, ik zie een citroen (onze bijdrage aan de barbecue), dat scheelt weer een zoektocht naar een Appie. 

‘Drenthe is mijn lievelingsprovincie’, zeg ik tegen G die een glas pakt en om de stalen pijp van de tap houdt.

‘Pssssst’, bruist het witte schuim netjes op de gele vloeistof. G draait het glas om zijn as en laat de kraan los op het moment dat hij één keer rond is: het glas is precies vol. Ik laat hem en loop het gangetje in. Daarachter moet de ontbijtzaal zijn, ik duw de deur open. Mijn adem stokt. Deze ruimte ken ik! Ik kom er vaak als hij gevuld is met met mensen, jong en oud. Nu is de ruimte donker en leeg.

Ik heb een terugkerende droom. Ongeveer twee keer per week droom ik dat ik een soort Grand Cafe binnenloop. Er zijn kleine tafels voor twee personen maar ook grotere tafels voor vier en zes, precies zoals in deze ontbijtzaal. De meeste tafels zijn bezet, er worden bordspelletjes gespeeld. Ik zie een opa schaken met een kind van de basisschool, aan een andere tafel wordt gescrabbeld. Volwassenen én kinderen buigen zich over Azul, Tickets to Ride, Codenames. Ik voel de concentratie van de spelers, maar er wordt ook gelachen, opgelucht ademgehaald, overwinningen behaald. 

Ik loop de ruimte in. Aan de zijkant staat een kast die helemaal gevuld is met spelletjes, mensen van alle leeftijden staan er naast met een doos in hun hand. Naast de kast hangt een schoolbord met een schema. Ik snap direct hoe het werkt. Ik schrijf mijn naam op en zet nog wat kruisjes in het diagram. Niet veel later word ik dan opgehaald door een meisje van een jaar of tien en completeer ik een tafel voor vier. Soms spelen we een spel dat ik al ken en soms is het iets nieuws. Ik win in ieder geval altijd en ontwaak volkomen tevreden en uitgerust.

‘Kom eens kijken naar mijn spelletjeshonk’, roep ik mijn geliefde. Hij komt rustig aangekuierd met een halfvol glas in zijn hand, een beetje schuim op zijn bovenlip.

‘Je gaat toch niet weer over je droom beginnen, hè?’

‘Hij komt uit!’, zeg ik, ‘Hij bestaat, mijn spelletjeshonk. Zie je de tafels? En het schoolbord en de kast?

‘Nu de mensen en kinderen nog’, zegt G en leegt zijn glas, ‘Kom, we gaan barbecuen.’ 

Net als we de deur uitstappen komt de eigenaar weer aan met nieuwe gasten. 

‘Die ontbijtzaal…’, begin ik. 

‘Het is toch keurig opgeruimd, hoop ik?’, zegt hij, ‘Ik verhuur het twee keer per week. Ze laten het niet altijd even netjes achter, maar ze hebben zo’n plezier’.

Hij houdt de deur open zodat G en ik zonder gedoe naar buiten kunnen.

‘Laten we verhuizen’, zeg ik. 

Gevangen

Geen idee waar ik mijn verwachtingen heb opgedaan, maar verbaasd ben ik als ik mijn auto moet uitkomen bij de testlocatie in de Ketelstraat in Den Haag. Ik moet gewoon lopend naar binnen en mijn rijbewijs tonen bij een loket. De knul achter het raam keurt het goed, hij geeft me een folder mee voor thuis en wijst me een gangetje met een morsig plastic gordijn. Alsof ik een afspraak heb in een illegale abortuskliniek uit de jaren vijftig. Direct achter het plastic gordijn is een heel kleine ruimte zonder deuren en ramen.  Twee stoelen, een tafeltje met een doosje met reageerbuisjes en een vrouw in een witte jas die me sommeert te gaan zitten. Nu gaat het gebeuren, over een paar minuten heb ik eindelijk aan den lijve ervaren wat het betekent: een officiële Corona test. Tot nu toe ben ik de enige ongeteste die ik ken, maar de vrouw in de witte jas gaat me verlossen van deze status: ‘Ik ben Cora, aangenaam’. 

Ze tovert een staaf tevoorschijn zo lang als haar ellepijp. Ze zwaait ermee, vlak voor mijn gezicht: ‘Deze stop ik eerst in uw keel en dan in uw neus. Als ik hem op de juiste positie heb tel ik tot drie!’  

‘Wat doet u als er hier brand uitbreekt?’, vraag ik.

‘Dan maak ik toch eerst deze test af’, zegt ze en duwt mijn hoofd naar achter. Mijn mond opent van verbazing, onmiddellijk plaatst ze de staaf in mijn keel. Voor ik kokhalzend weer naar voren buig steekt ze de staaf in mijn neus: ’Eén, twee, drie!’

In één soepele beweging verwijdert ze de staaf, trekt ze me omhoog en geeft me een duwtje terug het gangetje in. De jongen achter het loket zwaait met zijn telefoon en roept over mijn hoofd: ‘14.8! Een pé-èrretje, Cora!’ 

Een beetje verdwaasd stap ik weer in de auto, neem mijn gezicht in handen en schud het een paar keer heen en weer. Is het echt gebeurd of droom ik? Nee, het is allemaal echt. De Ketelstraat is echt, Cora is echt en zelf ben ik echt. Als geteste start ik de auto toch anders dan als ongeteste, dat is gek, maar echt waar. Ik adem dieper, ik voel mijn stoel beter onder mijn zitvlak en ja, ik houd het stuur toch echt wat steviger vast. Zo, nu snel naar huis om te bidden dat de uitkomst negatief is. De Ketelstraat belooft de uitslag binnen 48 uur te onthullen. 

Thuis lees ik in de folder dat ik het huis niet uit mag en dat ik afstand moet bewaren tot mijn huisgenoten. Ik heb er nog maar één en die kan ik normaal best een tijdje met rust laten. Maar gek, nu ik er niet aan mag komen krijg ik daar juist bijna onbedwingbaar veel zin in. Bijna net zo veel zin heb ik om naar buiten te gaan. Mijn vaste ommetjes naar de kinderboerderij, de leuke boodschapjes, het mag allemaal niet. Misschien wel twee dagen lang niet. Of nog veel langer niet, als ik positief ben.

De symptomen, de loopneus en het hoesten, zijn verdwenen. Die zijn met Cora’s staaf uit mijn systeem getrokken. De zon schijnt zoals hij de hele zomer nog niet heeft gedaan. Aangeslagen zit ik voor het raam en kijk naar al die vrije mensen en kinderen die maar doen waar ze zin in hebben op straat. Weten ze wel hoeveel mazzel ze hebben?

Aan het eind van de middag verlaat mijn levensgezel het huis om in de dorpskern te borrelen met zijn vrienden. Ik wuif hem na en probeer te lachen. Daar gaat hij, op weg naar plezier en vrijheid. Er is een festival in het dorp met dans en muziek. En drank. Ik zucht nog maar eens en check weer mijn mail. Geen nieuws uit de Ketelstraat. 

Een vriend belt, hij leeft mee, heeft zelf ook ooit gevangen gezeten. Ik bied hem mijn kaartje aan voor het concert vanavond in de Grote Kerk: ‘Ik kan toch niet. Ga jij!’ 

Maar hij heeft hard gewerkt vandaag, te moe. Ik hang op en check nog maar een keer mijn telefoon. Bericht van de ketelstraat! Met mijn ogen dicht tast ik me naar de app die me gaat vertellen of ik besmet ben. Nee, ik ben negatief, ik mag weer naar buiten! Ik app mijn geliefde dat ik onderweg ben en spring op mijn fiets. Het is al twee minuten over half acht, het concert is net begonnen. Met de machtige slagen van een bevrijde geteste bereik ik de kerk in vijf minuten. Een van de vrouwen van mijn pleintje opent de deur, ze herkent me niet, maar laat me binnen als ik mijn QR code en mijn rijbewijs laat zien. Het concert voor vier saxofonen is net begonnen. Ik hoor onmiddellijk dat de muziek ondraaglijk is, maar achter mij valt de grote kerkdeur dicht. Te laat, ik zit in een nieuwe gevangenis.