We zijn weer welkom bij de kinderboerderij achter mijn huis. Marc en Hugo vonden het al weken geleden goed dat hij zijn deuren openende, maar pas vandaag mogen wij gewone stervelingen weer het bruggetje oversteken. Een kleine optocht van grote en kleine mensen. Zie ons gaan langs de twee rode poezen, de verschrikt kwakende loopeenden, naar de volières en het tuintje van de twee ezels die iedereen omver blazen met hun welkomstbalk. We mogen helemaal tot het woestenijtje van Olivia en Newton-John, twee Slovaakse varkentjes. Tijdens deze zegetocht oefen ik dierengeluiden met mijn nieuwsgierige kleinzoon, vijftien maanden heerlijkheid. 

‘Mooeeee’, zegt hij als ik vraag wat de koeien zeggen. Hij wordt extra beloond, de twee bonte exemplaren van de kinderboerderij loeien terug. ‘Aaak’, zegt hij als hij de kippen in het vizier krijgt. De blauwe parkieten in de voliere vindt hij ook prachtig, maar niets maakt hem blijer dan het openen van het hekje naar het grasveldje met rollend speelgoed. De jongste bezoekers mogen in de kindertrekker, op de schommels klimmen en boter-kaas-en-eieren spelen in de buik van het houten varken. Kleinzoon is door het dolle heen. Steeds sneller draaft hij van kruiwagen naar loopfiets, geeft vriendschappelijke schouderduwtjes tegen het meisje dat de trekker bestuurt en probeert tussendoor de glijbaan op te klimmen. Dan doet hij een glorieuze ontdekking, de knalroze driewieler van hard plastic heeft maar liefst drie knopjes met opmerkelijke effecten: oorlogsgeluiden, discomuziek, en ingeblikt gegiechel. Kleinzoon wordt wild, drie knopjes met zulke vette geluiden waar hij de baas over is! We krijgen er geen genoeg van, kleinzoon niet van het drukken en ik niet van zijn aanhoudende vreugde. 

Niet iedereen op het grasveldje is er blij mee. Een vader laat mij een vierde knopje zien die de werking van de andere drie blokkeert. Kleinzoon is even verbluft als het fietsje zwijgt maar laat zich gemakkelijk afleiden. 

‘Kom, we gaan even naar de molen’, zeg ik en pak zijn handje. Braaf wandelt hij mee naar de overkant van het dijkje en doet de mekkerende geiten na die net gevoederd worden. De molenaar werkt op zijn knieën in de moestuin, hem moet ik net hebben. Ik til kleinzoon op zodat hij mee kan doen met het gesprek.

‘U heeft vanuit de molen vast goed zicht op de broedpaal´, begin ik, ‘hoe zit het dit jaar met de gezinssamenstelling?’

Ik snap er namelijk niks van. Twee ooievaars vlogen maanden af en aan op het nest, maar nooit staken kleine witte kopjes boven de nestrand uit. Gister was het nest opeens leeg en stonden drie volwassen ooievaars op de grond. Is er een oom bijgekomen of een tante?

De molenaar staakt zijn graafwerk en kijkt op.

‘Pa en moe begonnen met drie kinderen, maar er bleef er slechts eentje over’, zegt hij. Ik knik en steek mijn duim op, maar de molenaar is nog niet uitverteld.

‘Pa en moe kunnen niet tellen. Ze bleven voer aanleveren voor drie. Het overgebleven jong werd dikker en dikker en vliegen? Ho maar!’

De molenaar krabt in zijn dichte baard en zoekt naar de juiste woorden om de situatie verder uit te leggen. Ik voel het kleine lijfje van kleinzoon die zich probeert los te wriemelen uit mijn greep, maar ik laat hem nog niet gaan. Ik probeer zijn interesse vast te houden en fluister in zijn oor: ‘De molenaar heeft wel een baard, maar geen snor, zie je dat?’

En harder nu naar de molenaar: ’Denkt u dat de overgebleven telg zijn broer en zus het nest heeft uitgeduwd?’ 

‘Het is geen koekoek!’, zegt de molenaar en trekt uit pure verontwaardiging zo hard aan een krul in zijn baard, dat zijn nek naar voren schiet. Ik wacht maar even voor ik de volgende vraag afvuur: ‘En waarom zag ik nooit zijn koppie boven de rand?’

De molenaar laat zijn schouders zakken, zijn gezicht wordt zacht, ik zie zelfs iets van een glimlach: “Dat beest had zo belachelijk veel ruimte dat hij de hele dag plat op zijn rug lag met zijn snavel open. En zijn ouders maar voeren!’

‘Dus die derde oo-ie-vaar’, zeg ik steeds langzame omdat het kwartje valt.

΅Is het kind!’, juicht de molenaar, ‘De ouders waren de wanhoop nabij, ze werden zelf steeds magerder en dat dikke jong wilde maar niet zelfstandig worden. Ten einde raad hebben ze hem eergisteren met hun laatste krachten het nest uitgeduwd. Nu moet hij wel leren vliegen.’ 

De molenaar wijst naar het weiland, in de verte waggelt een kogelronde vogel.

‘Gaat het hem lukken, denkt u?’ vraag ik. 

‘Hij moet eerst afvallen.’

De molenaar komt overeind en klopt zijn broekspijpen af. Wat is hij eigenlijk klein, heb ik hem ooit wel eens eerder staande gezien? Ik zet mijn kleinzoon op de grond, zie je wel, ze zijn even groot. En wat zou er onder die rode muts zitten? Ik heb te lang gestaard, de molenaar plant één hand snel bovenop zijn hoofd. Door de vaart zakt zijn muts een beetje scheef. Ik wist het! Allemaal witte krulletjes. Kleinzoon ziet het ook, hij wijst en zegt: ‘Meeeehhhh’.

In de verte klapt de dikke ooievaar zijn vleugels uit. Hij wappert er een paar keer mee, maar er gebeurt niet veel. Kom, het is tijd. Ik geef kleinzoon weer een hand, blij stapt hij met mij terug het dijkje over, duwt het hekje open. Gelukkig, het knalroze fietsje is niet bezet. Samen doen we het vierde knopje uit.

Gepubliceerd door ursulajager

Ursula Jager heeft wiskunde gestudeerd, 33 jaar als manager gewerkt bij veel verschillende bedrijven, heeft 4 kinderen en 2 kleinkinderen, is getrouwd met beeldhouwer Guido Sprenkels. Ursula schrijft en zingt.