‘Ik wil wel eens wat anders’, zeg ik. De jonge vrouw kijkt me aan via de spiegel. Vijf weken zat ze onvrijwilig thuis en nu hoort ze me zeggen dat ze los mag gaan. Te laat bemerk ik de fanatieke blik, binnen luttele seconden is de grond bezaaid met lange natte slierten.
‘O neeee’, zou mijn kleinzoon zeggen. Maar die is er niet. En ik houd mijn mond en lijd in stilte. Ik doe mijn ogen dicht en denk ‘met kort kan ik leven, maar lieve God, zorg dat het niet pittig wordt’.
Mijn gebeden worden verhoord, pittig kun je het niet noemen wat er nu om mijn hoofd zit. Truttig is beter. Kort en truttig, zo vier ik noodgedwongen het begin van het einde van de lock-down. ‘Prepareer voor sjok’, app ik vast naar huis. Ik hijs mijn capuchon over mijn hoofd, trek de touwtjes aan en maak een onderhandse strik. Die heb ik onlangs geleerd, reuze handig: die strikken gaan niet vanzelf los.
Thuis zegt mijn lieve levensgezel natuurlijk dat het wel meevalt en dat mijn haren snel groeien. Het helpt niet veel. Maar hij heeft een extra troef. ‘Ik heb iets leuks gevonden’, zegt hij en houdt zijn handen op zijn rug. Ik hoef gelukkig niet te raden, hij laat zien wat het is. Bij het opruimen van de zolderhokken heeft hij een klein roze boekje gevonden met een schattig getekend meisje (lang haar natuurlijk) op de voorkant en in gouden letters: ‘One Year Diary’. Ik herken het, het is van mij en van heel lang geleden. Voorzichtig maak ik het slotje open. De eerste beschreven bladzijde is gedateerd op woensdag 29 december 1971 en begint in keurige letters met ‘Lief dagboek’.
Ik denk niet meer aan mijn haren als ik verder lees, ik ben weer negen jaar oud en wandel met mijn vriendinnetje M langs de Vliet naar Delft. We zijn op weg naar een tante die niet weet dat wij haar willen bezoeken. Niet zo vreemd dus dat ze niet thuis is. Daar komen we pas achter als we in het zuiden van Delft verdwaald raken en er niet in slagen haar huis te vinden. Gelukkig hebben we een kwartje op zak en zien een telefooncel. We zoeken haar nummer op in het telefoonboek, bellen en krijgen geen gehoor. Vijftig jaar geleden betekende dat zodat wij onverrichterzake terug naar huis gingen.
De meeste kinderen in 1971 hadden thuis een zogenaamde ‘huismoeder’ die zeggenschap had over hun activiteiten op de woensdagmiddag. Maar M en ik hadden werkende moeders en deden waar we zelf zin in hadden. Die koude december-middag brachten we dus wandelend door, want heen en weer naar Delft-Zuid is meer dan twintig kilometer. Eindelijk waren we terug bij M’s huis waar helaas een beroerd broertje de scepter zwaaide. Hij wilde zijn zusje wel binnenlaten maar mij niet. Hoe losten we dat op? Hebben we het miezerige mannetje met zijn tweeën in de houdgreep genomen, vastgebonden, met eieren bekogeld of ingesmeerd met boter? Haastig sla ik de bladzijde om voor de ontknoping.
Ik lees niets over wraak, nog geen middelvinger hebben we gespendeerd aan het ettertje. We haalden onze schouders op en liepen nog een extra kilometer. Bij mij thuis namen we een voetenbad.
Wat een stoere chicks van nog maar net negen jaar oud. Wat was ik eigenlijk poep-chic vijftig jaar geleden. Wat is daarvan overgebleven? Ik dwing mezelf naar de spiegel te lopen: hoe vaker ik mijn nieuwe kapsel zie, hoe sneller ik er aan gewend ben. Bestaat er zoiets als truttig-chic? Levensgezel loopt voorbij: ‘Het maakt je jaren jonger.’