La Fin
We zeggen niet veel, we denken vermoedelijk hetzelfde. Levensgezel en ik zijn weer met zijn tweeën. Zojuist hebben we van alle kinderen en kleinkinderen afscheid genomen en de blauwe deuren van La Ferme gesloten. La Ferme, formidabel huis voor onze familieweek die nu voorbij is. Vijf auto’s vertrekken richting Nederland. Ieder in eigen tempo, sommigen met een stop, sommigen rechtstreeks naar huis.
Ik zucht, maar waarom eigenlijk? Dit is immers een tijdelijke onderbreking tot de volgende familievakantie. Een leuke ook nog, want levensgezel en ik slapen vannacht in een voor ons onbekende stad in België.
‘Zullen we in dit gehucht even stoppen?’, stel ik voor als we een kwartiertje onderweg zijn. Ik moet dringend mijn benen strekken. Levensgezel rijdt het dorpje in, de huisjes zien er vriendelijk uit. We parkeren de auto en spreken af dat ik een koffietentje zoek als ik genoeg gewandeld heb, levensgezel zoekt ondertussen een boulangerie.
Het lopen gaat moeizaam op de smalle stoepjes waar werklui bezig zijn met herbestrating. Ik word aangesproken door een oudere Fransman, hij wijst op mijn keel. Ik versta geen woord van wat hij zegt en zeg hem dat ik geen Frans spreek. Misschien omdat ik dat zinnetje nogal vlot weet te produceren gelooft hij me niet. Het is een vasthoudend type, hij gaat voor me staan en blijft op mijn keel wijzen en praten. Ik strijk langs mijn keel maar voel niets ongewoons. Ik zeg nog een keer dat ik zijn taal niet meester ben en glip langs hem heen. Gelukkig, hij blijft achter en laat me met rust. Opgelucht vervolg ik mijn weg.
Mijn rust is van korte duur, wéér word ik aangesproken, dit keer door een man in een auto. Verrek, het is dezelfde kerel! Met dezelfde wolvengrijns. Dit begint onaangenaam te worden. Ik voel me kwetsbaar, ik ben nog maar kort van de stok af tenslotte. Ik negeer hem, maar hij blijft me stapvoets volgen. Daar is een tabac waar je koffie kan drinken. Ik loop het trappetje op en open de deur. Een mannen-café met vijf van dezelfde types als mijn stalker. Als ze ook naar mijn keel gaan wijzen word ik gek. Ik trek de deur weer dicht en loop het trappetje af.
De man heeft zijn auto geparkeerd en loopt op me af. Ik pak mijn telefoon en opeens komt mijn Frans terug. Zonder te hakkelen zeg ik dat ik mon mari ga bellen en duid met weidse armbewegingen hoe groot die wel niet is. De boodschap komt toch niet helemaal over want nadat ik levensgezel inderdaad heb gebeld en heb uitgelegd waar hij me als de wiedeweerga moet ophalen in dit griezeldorp, vraagt de man waar ik heen wil. Naar de Carrefour, verzin ik. Samen met mon mari, voeg ik toe. De man biedt aan me te brengen. Non, non, merci, wij hebben een eigen voiture. Hij gelooft me niet, misschien kan hij zich niet voorstellen dat er een vent hoort bij zo’n zenuwachtige vrouw.
Goddank, in de verte zie ik onze auto opdoemen. Ik begin woest te zwaaien: ‘Hier, hier moet je zijn!’ Eindelijk begrijpt de man dat zijn hulp niet gewenst is en gaat ervandoor. Pfff, zestig jaar en nog peu nerveux door zo’n kerel.
‘Ik krijg opeens zin in dat Belgie, laten we gaan’, zeg ik als ik me naast levensgezel in de auto plant. Het is nog een heel eind, maar we rijden er in één keer heen. De beloning is groot: Gent blijkt een prachtige stad te wezen, ik ben diep onder de indruk. Tsss, zestig jaar en dan pas Gent bezoeken.