‘Je lachte in je slaap vannacht’, fluistert G in mijn oor en brengt me terug in mijn droom.
Ik zit op mijn knieen op een spiegelgladde zee van grijs linoleum. Her en der speelt een kind, verder is het helemaal leeg. Ik zet mijn handen voor me op de grond zet en roetsj me zelf naar voren. Steeds langere stukken, steeds sneller. Plat op mijn buik ga ik nóg harder, het is goddelijk.
‘Dit kunnen jullie ook!’, roep ik naar de kindjes als ik voorbij flier.
Wat een heerlijke nacht, een tegemoetkoming voor mijn gemis. Wij bieb-(groot)ouders mogen al een paar weken niet meer naar binnen, ik mis mijn werkje in het hart van het Montessorischooltje waar ik uitleen, inneem of verleng. Het leukste is het als er geen werk aan de winkel is en ik ongestoord het gedoe van de kinderen kan bekijken. Vlak voor mijn balie is de kapstok van de onderbouw en daar gebeurt het. Tijdens het jassen aan- of uittrekken vinden alle peilingen en onderhandelingen plaats, worden vriendschappen gesloten of juist de messen geslepen en de machtsverhoudingen bekrachtigd. De juffen die boven dit gedoe uitsteken en proberen orde te houden, hebben niets in te brengen. Kinderen zijn met elkaar bezig, daar heeft de juf niks mee van doen.
Fysiotherapeute Y waarschuwt me voor de rechterdeur, er zijn al legers mensen van het keldertrappetje gevallen. De deur naar de kelder zit naast die van het toilet.
‘Waarom plak je geen afschrikwekkende plaat op die deur?’, vraag ik, ‘Veel mensen hebben moeite met links-rechts instructies. Ik bijvoorbeeld.’
Y zegt dat ze blij is met mijn suggestie, maar of ze echt iets onderneemt? De keldertrap creëert ook weer clientèle. Gelukkig lapt ze mijn rug net genoeg op zodat ik einde van de aansluitende boksles kan halen. Voorlopig de laatste, maar dat weet ik dan nog niet.
‘Dat vind ik nou niet leuk van je!’, zegt boksleraar D. Hij dook opeens op achter de Nieuwe waar ik tegen moest vandaag. Ik liet haar net zien hoe je een hoge stoot plaatst en ja, dan moet je als boksleraar niet net daar gaan staan waar mijn handschoen uitkomt. Hoe hij het voor elkaar gekregen heeft snap ik trouwens niet want D is zeker 20 cm korter dan ik. Dat doet overigens niets af aan zijn verschijning: 70 jaar, maar de spiermassa van een os en de stem van een kraanmachinist.
‘Hou je er niet van geaaid te worden?’, vraag ik.
Hij spert zijn ogen even open, bijna verleid ik hem mee te gaan in míjn verhaal. Dat kan best leuk worden tenslotte, geaaid worden door een leerling. Maar hij kiest voor het drama dat hij wel vaker opvoert. Hij negeert mijn vraag, grijpt naar zijn voorhoofd en loopt waggelend een paar stappen bij me vandaan.
‘Oppassen, hè’, zegt hij tegen de Nieuwe, ‘zij is een tijgertje, hè!’
De Nieuwe weet dat dat een leugen is. Ze heeft allang door dat ze zelf veel hardere stoten geeft dan ik. Een tijgertje, ha!, was ik dat maar. Ik ben een lammetje, daar veranderen een paar bokshandschoenen niks aan. Maar ik kan wel beter onthouden dat je eerst met links moet slaan en dan pas met rechts. En dat is heel wat voor iemand die helemaal niet weet waar links en rechts zit. In de boksles heb ik daar een truc voor. Dat gaat zo: ik kijk af bij een andere leerling welk been voorstaat en dat doe ik na. Vervolgens hoef ik alleen nog maar te onthouden dat ik telkens met de kant van het voorste been moet beginnen. Een kind kan de was doen, maar dat ga ik de Nieuwe mooi nog niet verklappen.
Aan het eind van de les zegt D: ‘Ik heb onze sponsor gesproken, hij laat jullie weten dat hij trots is op jullie. Hij is nu een beetje druk, maar binnenkort krijgen jullie t-shirts!’
Ik hoor voor het eerst dat we een sponsor hebben, wie zou dat in Godsnaam zijn?
Laat ik het niet meteen vragen, dat doe ik volgende keer wel als ik een week heb kunnen speculeren over de identiteit van de weldoener die zijn geld steekt in boksende lammetjes. Willem Alexander? Max Verstappen? Maarten van Rossum?
‘s Avonds leer ik dat ik de tijd kan nemen, de lock-down streept ook de boksles door.
‘Ik zou maar hier blijven’, probeer ik. Ik heb mijn oppasjongetjes de hele dag, ook zij mogen voorlopig niet naar school. Het is mooi weer, we zijn net de heuvel in het park opgeklommen voor een roetsj van de grote glijbaan als we worden verrast door een enorme knal.
‘Ik zou maar hier blijven’, maar J en F zijn niet gek. Ze hollen naar het groepje jongens dat net de bom heeft afgestoken. Gelukkig hebben J en F genoeg ontzag voor het illegale vuurwerk om halverwege de heuvel te stoppen met draven. Hier zien ze genoeg. Daar staan de twee broertjes. Hun fietshelmen nog op, hun leven nog voor zich. Wat zouden ze denken?
Vast niet dat het misschien het laatste jaar is dat het nog makkelijk kan, illegaal vuurwerk verkrijgen. J en F moeten later andere dingen bedenken om het leven op te leuken. Maar ooit vertellen ze met krakende stem aan hun kleinzoon: ‘Toen opa zo oud was als jij, hè, toen mochten we wekenlang niet naar school. De grote jongens kochten bommen en staken ze in de fik. Een knal dat dat gaf! Jajaja, het mocht niet, hè, maar de grote jongens deden dat toch en opa stond erbij!’