Het bleke jongetje beklopt het zand voor zijn knieën met een systematiek die routine verraadt. Zijn broertje met een kek blauw kinderbrilletje pakt het schepje dat achter hem ligt en stopt het in zijn handen. De vader ziet me kijken.
‘Ze doen samen met één bril,’ legt hij uit.
Aan de dikte van de glazen op zijn eigen neus te zien is hij zelf ook behept met een fikse min.
‘O ja’, zeg ik, ‘kinderen raken ook zoveel kwijt, hè, je kan niet aan de gang blijven.’
‘Die van mij niet, hoor, verloren ze maar eens wat. Ze krijgen de kans niet eens’, zegt de vader.
Ik hef mijn hand op als teken dat ik heel graag de reden van de gedeelde fok wil weten, maar nu nog niet, want de tijd is niet helemaal aan mezelf. Ik ben met mijn oppasjongetje en zijn vriendje naar Opa’s veldje gefietst. Het vriendje heeft een zusje mee die sprekend op hem lijkt en bovendien een exotische moeder met donkere flitsogen. Ze is net begonnen aan haar levensverhaal, een spannend relaas dat begon in Sao Paolo waar vier uur reistijd om op je werk te komen normaal is. Geen wonder dat ze een andere omgeving zocht dan haar geboortestad toen ze klaar was met haar studie en geld moest verdienen. Via een au pairship in Ierland (‘dat was fantastisch, ik mocht het huis in de winter naar 25 graden stoken’) vond ze een Nederlandse liefde op Ibiza. Ik moet nog wennen aan haar manier van vertellen, want iedere keer als ik denk dat ze iets afgrijselijks vertelt, blijkt het voor haar juist geweldig te zijn en andersom, als ik in schaterlachen uitbarst, kijkt ze me verbijsterd aan. Het houdt me wel bij de les.
Nu wenkt ze me en terecht, haar verhaal was nog niet uit. Als ik op haar toeloop wappert ze ongeduldig met haar handen en wijst achter me. Haar dochtertje beklimt een nogal hoog toestel, blijkbaar moet ík daar iets aan doen. Het meisje is twee en uitgerust met een overdosis zelfvertrouwen. Ik neem een sprint en steek mijn armen vast omhoog bij het toestel zodat ik het meisje kan opvangen, mocht ze vallen. Maar dat doet ze niet, ze rent van paal naar paal over de slappe touwen die op anderhalve meter hoogte zijn gespannen. Het traject eindigt in een klein hangmatje met grote gaten. Ik til haar eruit en zet haar op de grond.
‘Nog een keer!´, roept ze blij en rent op pezige pootjes naar het begin van het parcours. De ontknopingen van beide verhalen moeten wachten, ik ken die ‘nog een keer’s’ van Kleinzoon, daar komt niet snel een einde aan.
Druk is het niet op Opa’s veldje. Behalve wij en de brillenvader met zijn twee zoontjes is er maar één andere vrouw. Ze zit aan de picknicktafel met een laptop en is geconcentreerd bezig met een zoomvergadering. Zo te horen heeft ze een prominente rol, ze is voortdurend aan het woord. Uit haar stemverheffing maak ik op dat de meeting niet verloopt zoals zij wil. Ik zie geen andere kinderen. Is ze hier alleen of hoort ze bij de brillenvader?
Mijn klimmertje heeft gezien wat de jongens doen. Zodra ik haar weer uit de hangmat heb gevist holt ze terug het veld over. Ik volg haar in iets bedaarder tempo. De jongens hebben de kraan met duinwater aangezet en van het zandpad een heerlijk modderparadijs gemaakt. Er worden kuilen gegraven, bruggen gebouwd, waterkeringen aangelegd. Mijn zak met geraspte peentjes wordt omgekieperd zodat er nu een stoet oranje kano’s door het kanaal varen. De vader van de brilzoontjes komt er ook bij staan. De kinderen gaan gehurkt op in hun spel, wij drie volwassenen kijken van boven op ze neer. Een vreemde setting: op de achtergrond de boze stem van de laptopvrouw, beneden ons de hoge kinderstemmen, wij zwijgzaam zoals toeschouwers van een voorstelling betaamt. Ik til mijn armen op en beweeg mijn handen als een poppenspeler. De Brazilaanse moet er om lachen, maar de vader krimpt ineen: ‘Laat die kinderen toch!’
‘Het was maar een grapje’, zeg ik.
Ik zie dat hij me niet gelooft, ik heb het verbruid. Zijn handen reiken naar de hoofdjes van zijn jongetjes op zoek naar fysiek contact om ze voor te bereiden op het loskomen van het spel, op de tocht naar huis.
‘Waarom doen jouw zoontjes samen met één bril?’, probeer ik nog snel.
Maar het is te laat, hij doet of hij het niet heeft gehoord. Jammer, maar ik heb háár nog: ‘En die Nederlander waar je verliefd op werd, is dat de vader van jouw leuke kinderen?’
Ze knikt: ‘Maar het leuke hebben ze niet van hem, hoor.’