De Haagse echtelieden die naast ons liggen in Jachthaven Kaagdorp hebben harde stemmen. Hun vechthond heeft zich er eindelijk bij neergelegd dat hij het tekkeltje van de achterburen niet mag opeten. Hij nam royaal de tijd om zijn ongenoegen kenbaar te maken met gespring en gegrom, maar nu is hij stil en kunnen de Hagenezen elkaar weer verstaan. Wij hen trouwens ook.
‘Weet je wie er dood is? Cor!’ zegt de man.
‘Ja, dat wist ik’, zegt de vrouw.
‘Hoe kèn dat nou? Hij is pas gister overleden!’
‘Weet ik.’
‘Hoe kèn dat nou? Hij leg nog af te koelen en jij weet het al.’
De vechthond heeft een paar langsdobberende zwanen ontdekt en wordt wild, we kunnen zijn baasjes niet meer verstaan. Het wordt toch tijd om te vertrekken. Vandaag varen we naar Leiden, als we een beetje opschieten is er misschien nog plek in het centrum.
Een beetje weemoedig maak ik het voorste landvastje los. Ik ben gehecht geraakt aan dit eilandje waar ik op de heenreis nog zo bang voor was. Ik had zelfs al vaste rituelen. ‘s Avonds voor het slapengaan liep ik nog even naar de scheepswerf. Daar kun je een fijn filmpje bekijken over de bouw van een hypermodern jacht. De camerabeelden met rustgevend muziekje leiden je kalmpjes van het ene glimmende dek naar het andere. Mensen komen niet voor op het filmpje, die zouden het zicht op de perfecte stroomlijning en afwerking maar hebben verpest. Mijn strolletjes over het eiland vervelen me nooit, gisteren ontdekte ik zelfs een nieuwe meditatietuin. Een met tekstbordjes over bomen. Op de bordjes staan karaktereigenschappen van elke boom vermeld. Een bijbelvaste medebezoeker ging uit zijn dak toen hij ontdekte dat de ceder trouw is.
‘De nieuwe tempels zijn gebouwd van ceders. Het klopt allemaal precies, want God is ook trouw!’ riep hij opgetogen. Even dacht ik dat hij mijn hand zou grijpen voor een rondedans, maar hij hield zich in, waarschijnlijk dacht hij aan de Covid.
In Leiden bel ik met de brugwachter, er moeten twee bruggen bediend worden voor we de haven bereiken. Hij is net aan het lunchen, maar zegt dat het helemaal gaat goedkomen. We moeten wachten in een colonne. Er gebeurt niks, we kunnen nergens aanleggen. We moeten capriolen uithalen om niet te dicht bij de woonarken te komen. Misschien is de brugwachter boven zijn kopje soep in slaap gevallen. Zullen we nog een keer bellen? We twijfelen, het laatste dat je moet doen op het water is een brugwachter irriteren. We draaien nog maar een rondje.
Ons geduld wordt beloond, brugwachter is wakker. Kalm en onopvallend varen we netjes mee met de andere boten. We vinden een perfecte plek aan de Zijlsingel met zicht op de Zuidpoort en een grasveldje met grote schaduwbomen. Vlak achter ons, midden in de zon, zit een visser op leeftijd. Hij heeft zijn bovenlijf ontbloot. Een gemoedelijke man van weinig woorden, hij vindt alles best als hij maar niet in actie hoeft te komen. Ik waarschuw de visser, zijn rug is roodverbrand, dat slaapt vast niet lekker vannacht. Hij haalt zijn schouders erover op, dat gaat nog maar net.
Ik haal dochter J op van de bushalte. Zij springt niet over de waterstralen die de Leidse bruggetjes koel houden, zij blijft juist even staan om haar enkels nat te laten worden. Ik doe het na en ontdek hoe je daar van opknapt. De brugwachter komt uit zijn hok: ‘Je kunt ook gewoon in de gracht springen als je het zo warm hebt.’
Ik heb niet door dat hij zijn brug net bediend heeft, maar J slaakt een kreet. Net op tijd springen we langs de neergaande slagbomen en hollen van het talud.
Bij de boot heeft de rode visser net een dikke vis gevangen. Nu moet hij wat ondernemen. Traag staat hij op van zijn klapstoeltje en knielt neer bij de spartelende vis. Onverwacht snel haalt hij de haak uit de bek van de vis en gooit het beest terug in het water. Dan hervat hij zijn slome manier van doen.
J en ik gaan naast G zitten op de kade. Vlak voor ons vaart een gele roeiboot voorbij. Een man, nog veel ouder dan de visser, coacht twee vrouwelijke roeisters. Ze maken er werk van al zijn ze er niet op gekleed. In plaats van sportkleding dragen ze fleurige jurkjes en flaphoeden. Ze zijn minstens tachtig. Ik wijs de visser op de roeiboot met hoogbejaarden waar nog zoveel pit in zit. Vermoeid kijkt hij in de richting waarin ik wijs: ‘Die uitslovers komen hier iedere dag.’
Weer een leuk vacantie verhaal Urs!