’Ik fieeeeeets, ik fieeeeets!’, schreeuwt een macht sterker dan mijn ingetogen zelf uit míjn keel.
Negen jaar ben ik al als mijn vriendinnetje voorstelt dat we naar die verre speeltuin gaan, ik kan wel op de fiets van haar broertje.
‘Ik kan niet fietsen’, zeg ik.
Ze kijkt me stomverbaasd aan.
‘Iedereen kan fietsen’, zegt ze, ‘gewoon zitten en trappen.’
Ik geloof daar geen bal van. Ik ben een onhandig kind en heb niet veel zelfvertrouwen, zeker niet als het gaat om fysieke vaardigheden. Mijn vriendin is zo’n stoere, sterke meid en heeft makkelijk praten. Fietsen ziet er ingewikkeld uit en lijkt me niet iets dat voor mij is weggelegd.
Mijn vriendin heeft evenwel het fietsje al uit het schuurtje gehaald en zet het voor me neer. En dan gebeurt er een wonder. Ik ga zitten en ik trap. Mijn voorwiel zwabbert heen en weer, maar net voor ik omval geeft ze me een duw. Ik krijg vaart, ik voel de wind door mijn haren, ik fiets!
Het begin van ware liefde. Een liefde die overigens pas laat in mijn leven echt tot bloei komt als ik met kinderen van 10 en 6 jaar en een baby van 11 maanden op fietsvakantie ga. De baby blijft overigens als enige van mijn kinderen enthousiast over dit soort vakanties. Menige zomer brengen wij samen fietsend door.
De laatste tijd gaat de lol er een beetje af, fietsen is niet langer ontspannend, het is geploeter. Na een paar valpartijtjes word ik onzeker. Bovendien heb ik altijd tegenwind en trapt mijn fiets steeds door. Mijn vriendinnen rijden al jaren electrisch, waarom sloof ik me uit als onze tijd zulke mooie oplossingen biedt?
Afgelopen vrijdag werd hij gebracht: mijn e-bakfiets met twee wielen vóór. Het vergt een nieuwe techniek. Zo moet ik bijvoorbeeld van te voren de bocht insturen en goed afremmen voor ik aan de bocht begin anders kukelen we om. Op het stuur zit een magisch knopje met een plusje. Bij elke druk op dat knopje hoogt de motor de snelheid op. Boven stand 1 is er geen enkele spierkracht meer vereist: de fiets neemt het over en ik ga als een raket. Nu begrijp ik waarom er zoveel e-ongelukken gebeuren en waarom huisartsen waarschuwen voor massaal fitheidsverlies onder senioren.
Kleinzoon is gewend aan het bakkie van zijn ouders en stapt zonder bedenkingen in die van mij. Daar gaan we het pad af, de weg op, langs de grote vijver, het bruggetje over naar de kinderboerderij. Die laten we rechts liggen en rijden door naar een nieuwe speeltuin. Als het niet bevalt fietsen we toch een stukje verder? We kijken niet meer op een kilometertje of wat.
Ik fluit een deuntje en stel me andere momenten voor in de tijd waarop mensen hun actieradius enorm vergrootten dankzij een nieuwe techniek. Ongetwijfeld ervoeren zij hetzelfde geluksgevoel als ik nu.
In de nieuwe speeltuin zit een oudere man zonder haar. Aan zijn voeten zit een jongetje van een jaar of drie zand te scheppen in een emmertje. De man wrijft over zijn gladde pan, lange halen met zijn rechterhand. Als hij in de buurt van zijn wenkbrauwen komt, knijpt hij zijn ogen een beetje toe. Na een kleine pauze glijdt de hand weer terug richting zijn voormalige kruin en gaan de ogen open.
Kleinzoon klimt ook in de zandbak, ik ga op de rand zitten. De opa zie ik nu en profile, net als het kleine jongetje. Twee overbeten, een grote en een kleine. Twee neuzen die wippen, de kleine wat meer dan de grote.
‘Uw kleinzoon lijkt sprekend op u’, zeg ik, ‘dat zie ik niet vaak, zoveel gelijkenis tussen grootouder en kleinkind.’
Halverwege mijn zin voel ik het gevaar: misschien is dit niet de opa, zal je net zien! Ik maak de zin toch maar af en heb geluk.
‘Meent u dat? Nou, dat vind ik leuk om te horen!’
Hij schuift zijn rechterhand een beetje op zodat de linker er bij past en hup, daar gaan ze met zijn tweeën op en weer, op en weer. De ogen gaan nu helemaal dicht. Het kost me veel moeite er niet naar te staren. Heel veel moeite. Ik wend me tot kleinzoon.
‘Gaan we weer fietsen?’
Hij vindt het goed. Aan de zijkant van de bak zitten opstapjes, hij heeft ze allebei nodig om erin te klimmen. Misschien is hij volgende zomer groot genoeg om er een over te slaan. Hij zal ook een beetje moeten opschuiven om plaats te maken voor zijn broertje of zusje. Die zit nu nog lekker onwetend te wezen in mama’s buik.
‘Doei-doei!’, zwaait kleinzoon naar de opa en het jongetje. Heel even komt de linkerhand los van de schedel, dan wordt hij weer snel teruggeplaatst.