La Fin

La Fin

We zeggen niet veel, we denken vermoedelijk hetzelfde. Levensgezel en ik zijn weer met zijn tweeën. Zojuist hebben we van alle kinderen en kleinkinderen afscheid genomen en de blauwe deuren van La Ferme gesloten. La Ferme, formidabel huis voor onze familieweek die nu voorbij is. Vijf auto’s vertrekken richting Nederland. Ieder in eigen tempo, sommigen met een stop, sommigen rechtstreeks naar huis. 
Ik zucht, maar waarom eigenlijk? Dit is immers een tijdelijke onderbreking tot de volgende familievakantie. Een leuke ook nog, want levensgezel en ik slapen vannacht in een voor ons onbekende stad in België.
‘Zullen we in dit gehucht even stoppen?’, stel ik voor als we een kwartiertje onderweg zijn. Ik moet dringend mijn benen strekken. Levensgezel rijdt het dorpje in, de huisjes zien er vriendelijk uit. We parkeren de auto en spreken af dat ik een koffietentje zoek als ik genoeg gewandeld heb, levensgezel zoekt ondertussen een boulangerie. 
Het lopen gaat moeizaam op de smalle stoepjes waar werklui bezig zijn met herbestrating. Ik word aangesproken door een oudere Fransman, hij wijst op mijn keel. Ik versta geen woord van wat hij zegt en zeg hem dat ik geen Frans spreek. Misschien omdat ik dat zinnetje nogal vlot weet te produceren gelooft hij me niet. Het is een vasthoudend type, hij gaat voor me staan en blijft op mijn keel wijzen en praten. Ik strijk langs mijn keel maar voel niets ongewoons. Ik zeg nog een keer dat ik zijn taal niet meester ben en glip langs hem heen. Gelukkig, hij blijft achter en laat me met rust. Opgelucht vervolg ik mijn weg.
Mijn rust is van korte duur, wéér word ik aangesproken, dit keer door een man in een auto. Verrek, het is dezelfde kerel! Met dezelfde wolvengrijns. Dit begint onaangenaam te worden. Ik voel me kwetsbaar, ik ben nog maar kort van de stok af tenslotte. Ik negeer hem, maar hij blijft me stapvoets volgen. Daar is een tabac waar je koffie kan drinken. Ik loop het trappetje op en open de deur. Een mannen-café met vijf van dezelfde types als mijn stalker. Als ze ook naar mijn keel gaan wijzen word ik gek. Ik trek de deur weer dicht en loop het trappetje af.
De man heeft zijn auto geparkeerd en loopt op me af. Ik pak mijn telefoon en opeens komt mijn Frans terug. Zonder te hakkelen zeg ik dat ik mon mari ga bellen en duid met weidse armbewegingen hoe groot die wel niet is. De boodschap komt toch niet helemaal over want nadat ik levensgezel inderdaad heb gebeld en heb uitgelegd waar hij me als de wiedeweerga moet ophalen in dit griezeldorp, vraagt de man waar ik heen wil. Naar de Carrefour, verzin ik. Samen met mon mari, voeg ik toe. De man biedt aan me te brengen. Non, non, merci, wij hebben een eigen voiture. Hij gelooft me niet, misschien kan hij zich niet voorstellen dat er een vent hoort bij zo’n zenuwachtige vrouw.
Goddank, in de verte zie ik onze auto opdoemen. Ik begin woest te zwaaien: ‘Hier, hier moet je zijn!’ Eindelijk begrijpt de man dat zijn hulp niet gewenst is en gaat ervandoor. Pfff, zestig jaar en nog peu nerveux door zo’n kerel.

‘Ik krijg opeens zin in dat Belgie, laten we gaan’, zeg ik als ik me naast levensgezel in de auto plant. Het is nog een heel eind, maar we rijden er in één keer heen. De beloning is groot: Gent blijkt een prachtige stad te wezen, ik ben diep onder de indruk. Tsss, zestig jaar en dan pas Gent bezoeken.

Familievakantie

Familievakantie´Hier moet het zijn’, zeg ik als ik grote blauwe deuren zie in een lemen omheining. Levensgezel parkeert de auto en nog voor hij de sleutel heeft omgedraaid remt de auto van zoon- en schoondochterlief vóór ons. We zijn al twee dagen met hen op stap, maar het transport doen we in eigen tempo, dus is het verrassend dat we hier op hetzelfde moment zijn. We zwaaien verheugd en willen alle vier onze mobiel verlaten, maar precies op dat moment begint het keihard te regenen. In één gemeenschappelijke ‘BAM!’ slaan we allevier onze portieren dicht. Even afwachten maar.

In vertrouwen, want we zijn niet in Spanje of Italie waar zulke druppels het begin kunnen zijn van drie dagen nonstop water uit de lucht. In Frankrijk vindt Degene die over het weer gaat dat het wel een gebbetje moet blijven. Daarom hebben ze in de zomer louter minibuitjes. Ik benut de tijd om de instructies van de Engelse eigenaresse van ‘La Ferme’ over het openen van de deuren doorsturen te nemen. Met één foto had ze er een simpele uitleg van kunnen maken, maar daar houden Engelsen niet van, ze zijn te dol op hun eigen taal en prefereren tekst, véél tekst. Eindelijk ben ik er doorheen en breng de essentie over aan levensgezel. De zon schijnt nog niet, vreemd. Levensgezel doet zijn portier open en verdwijnt in de slagregen. Even later gaan de deuren open en rijden we naar binnen. Ja, dit is het huis dat ik heb gehuurd en waar we met alle kinderen, aanhang en kleinzoontjes de komende week verblijven. Het platteland van Pas-de-Calais. Een gehucht met 124 inwoners, geen moer te doen. De dichtsbijzijnde carrefour is 20 minuten met de auto. Heerlijk.

We laden de auto uit. De belangrijkste spullen het eerst: twee volle Albert Heijntassen met bordspellen. Dan de tassen met lekkere hapjes, zojuist aangeschaft in Fruges. We verkennen La Ferme, het valt bepaald niet tegen. Naast de beloofde ruimtes blijkt er ook nog een pingpongkamer te zijn. Twee uur later arriveert plukje drie: twee dochters en één schoonzoon. We maken een voorlopige kamerindeling. Morgen verwachten we de overige vijf en zijn we compleet. Zoonlief met schoondochter verdwijnen in hun lievelingsruimte, die waar we beginnen met zoeken als we ze kwijt zijn: de keuken. Ze hebben al bedacht welke nieuwe gerechten ze deze vakantie willen proberen.

Ik ga naar buiten en loop het weggetje op tegenover ons huis, voor mijn benen is het stijgen even wennen maar de beloning van het uitzicht groot. Dit komen wij tekort, hoor, in de randstad van ons land: uitzicht, een ander perspectief.

Ook kleinzoon vindt het mooi: koeien van bovenaf. Ze zijn nu lekker klein, zo is hij er niet bang voor. Hij ziet meer nieuwe dingen tijdens zijn eerste verblijf in Frankrijk. Ik neem hem mee naar het grafveldje bij de kerk. We doen een speurtocht. Ik wijs een beeld aan van Jezus aan het kruis en vraag hem er meer te zoeken. Onwaarschijnlijk systematisch zoekt hij de grafstenen af en vindt ze allemaal. Sommige zijn zo oud dat ze beschadigd zijn. Ik moet uitleggen waarom er een gat in de buik van Jezus zit of waarom hij niet netjes op zijn kruis ligt. Dan ziet hij opeens de spijkers door de handen en wil een verklaring. Hoe leg je dat uit aan een drie-jarige? Ik begin over gemene boeven, maar kom daar toch niet helemaal uit.‘Kom, we gaan weer naar huis, naar je broertje’, zeg ik.

Want dat is het mooie: we dijen uit. Er is dit jaar een nieuw nazaadje bij, een ventje met een stralende lach voor eenieder die binnenkomt. Een blond manneke met slanke voetjes en beentjes die trillen van inspanning als hij langs de tafel loopt. Mijn eerste kleinzoon is nu een reus. Met enorme voeten die gele havajanas opvullen en kolenschoppen van handen om hutten mee te bouwen. Hij is het ermee eens: we gaan terug naar zijn broertje en de rest van de familie in La Ferme. Eens kijken wat de pot schaft vanavond.

La douce France

Na 24 uur bruisend Brussel en een halve dag in de auto snak ik naar groen. Ik tik ‘parc’ in in Google maps. Plop, plop, plop, de straten vullen zich met groene bolletjes, ze stralen me tegemoet. Ik kies die op 750 meter. Ik loop weer zonder stok, maar moet hier nog wennen aan het stijgen en dalen.

Het boterpark in Bethune bestaat uit één heuvel met gras en die is in beslag genomen door een verliefd paar die alle overige bezoekers wegjagen met hun gesmak tijdens het zoenen. Ik zeg mijn toverzin (‘ik kan dit verdragen’) en neem plaats op een stenen bankje aan hun voeten. Hoe lang duurt het voordat ze er mij in de gaten hebben? Ik rek me eens lekker uit en strek mijn benen. Nog steeds dat gesmak. Ik gaap met geluid. Nu kijken ze op en geven zich direct gewonnen. Als ik een takje uit mijn schoen vis zijn ze verdwenen en ben ik wel erg moederziel alleen in deze Franse versie van mijn woondorp in Holland.

Ik probeer het volgende groene Google bolletje. Het Poppenpark bestaat eigenlijk uit een grote betonplaat waar jongelui op kunnen basketballen. Verder is er alleen een smalle omzooming met bamboe, de enige beplanting waar ik een pesthekel aan heb. Ik geef het op en loop terug naar het marktplein met de strandstoelen. Onderweg kom ik door schattige Cornation Street weggetjes met kleine bakstenen huisjes zonder voortuinen. Ik passeer zeker drie enorme geparkeerde auto’s waarin jonge mensen naast elkaar op de voorbank verdiept zijn in hun telefoon. Zitten ze hier lekkerder dan thuis? Weten ze niet van het bestaan van het Boterpark? Ik druk mijn neus tegen de ramen in de hoop iets van de beelden te ontwaren die deze mensen zo boeien.

Tevergeefs want zodra ze mij in de gaten hebben draaien ze hun telefoons weg. Bekaf van de wandeling plof ik neer op een terras, ik heb wel een colaatje verdiend. Bliepbliep, een appje van levensgezel: ‘Als je nog langs een prullenbak komt en iets lekkers ziet: ik heb vreselijke honger maar ik kan niet weg want de kwalificatieronde begint zometeen.’

Ik app terug dat er nog nootjes zijn en plakken Hollandse kaas en waar hij die kan vinden, maar voordat ik verzend heb gedrukt valt mijn telefoon uit wegens stroomgebrek. Ik denk aan mijn hongerige levensgezel die me door mijn revalidatie heeft gesleept en hoe hij nu met een hongerige buik niet echt van Max kan genieten. Vooruit maar, ik sta op en loop terug naar de epicerie die ik net ben gepasseerd. Een dure tent, maar wel vol met echte Franse kaas. Ik wijs een flink stuk aan nadat de verkoopster me overtuigd heeft dat het doux is. Daarna bezoek ik de echte boulangerie ernaast en ga vervolgens op een holletje naar levensgezel in het hotel. De blik als hij zijn tanden in de verse baguette met de dikke plak camembert zet en dan weten dat dit nog maar de aanloop is naar onze Franse familievakantie.

Op de been

‘Mevrouw, kunt u een beetje afstand houden? U verstoort mijn aura.’

Hij heeft me door, jammer. Ik had de man geselecteerd op looprichting, stevigheid en stabiliteit. Ik steek mijn handen in de lucht alsof hij ‘hands up’ had gezegd, wil een verontschuldiging mompelen, maar bedenk me: ‘Als u me naar de Specsavers begeleidt noem ik u in mijn memoires!’ 

Even hiervoor zet ik mijn bakfiets op slot bij koopparadijs ‘Mal Nederland’ en ontdek dat ik mijn stok vergeten ben. De stok met het zilveren handvat die al generaties lang in de familie wordt doorgegeven is nog thuis. De stok waarmee ik uitsluitend in lange rok gezien wil worden en een mooie hoed bij wil dragen is niet bij me en nu moet ik moederziel alleen die enge koophal in. Het liefst fiets ik terug naar huis om mijn steunpilaar op te halen, maar dan haal ik mijn belangrijke afspraak bij de orenman niet. Nee, ik moet op eigen kracht naar binnen. 
Ik bedenk een list: als ik nou eens dicht langs de muren van de winkels loop kan ik me vastgrijpen als ik struikel en als ik moet oversteken wacht ik tot er een stevige kerel de juiste richting uitloopt, voeg me nauw aangesloten in zijn pas om hem – indien nodig – als grijpmuur te gebruiken.

Vijf weken geleden ontsloeg het ziekenhuis mij om thuis te revalideren. Maar liefst twee breuken moest ik te boven komen. Een nieuwe ervaring, want afgezien van een teen die ik ooit  tijdens een woeste dans in Spanje tegen een stalen paal slingerde, had ik nog nooit iets in mezelf gebroken. Het lukte aardig: van een hulpeloze schildpad transformeerde ik via zelfstandige slak met rollator naar behoedzame vrouw met chique stok. Vriendinnen en familie sleepten me door de donkere fasen van het proces heen met eindeloos veel bordspelletjes en lekkere hapjes. Levensgezel heeft zelfs zijn hele leven omgegooid om me bij te staan. Vooral hem kan ik het niet aandoen een tweede keer te vallen. Daarom doe ik mijn best, al valt het me zwaar zo voorzichtig te leven. Soms vergeet ik het.
Van de week hoorde ik levensgezel de trap opkomen met een dienblad vol ontbijt. Om niets van dit feestelijk begin van de dag te missen, liep ik op een holletje met opgeheven looprek terug naar mijn bed. Geschokt over dit onvoorzichtige gedrag dreigde levensgezel me bij een volgende revalidatie (als ik die zelf heb veroorzaakt door nalatigheid) op te laten nemen in een centrum.
Beelden van sombere slaapzalen en raamloze oefenruimtes flitsen door mijn brein als ik mijn uitverkorene het aanbod op eeuwige roem voorleg. Zonder te antwoorden loopt hij haastig door. Ik wacht op een nieuwe muur, maar als dat me te lang duurt ga ik toch maar voort op eigen benen. Als een puber die zich in de nog verboden wereld vol verleidelijkheden begeeft, spoed ik mij los naar de Specsavers. Hoeveel lekkerder loop ik zonder stok! Ik kan met mijn armen zwaaien, grote passen nemen en op natuurlijke wijze het evenwicht bewaren.
Bij het betreden van de winkel schampt mijn linkervoet de drempel met lichtreclame, ik raak uit balans. De juffrouw van de balie vangt me nog net op.

Linke soep

Met improviseren zorgen dat het tóch voor elkaar ķomt, ooit was ik daar goed in en vertrouwde er steeds meer op. Zeker toen ik geen directe zorg meer over kinderen en werk had. Enige kleine verplichtingen daargelaten, leefde ik er op los.
In mijn nieuwe hoedanigheid van schildpad kom ik niet ver met deze vaardigheid. Omdat ik afhankelijk ben van anderen en niet van hen kan verlangen dat zij last minute gaan improviseren, moet ik plannen, plannen, plannen. Mijn geliefden willen van alles voor me doen, maar zijn graag voorbereid op de extra’s die ik van ze vraag. Lievelingszinnetjes ‘we zien wel’ en ‘komt goed’ kan ik dus niet meer met goed fatsoen bezigen.
Lijstjes moeten er komen en tijdspaden, talentoverzichten en vernuftige evaluatieformulieren om te kijken of het morgen sneller kan of met minder inspanning. En ik dacht dat ik daar als pensionada i.a. vanaf was, ha!

‘Weet jij hoeveel panty’s jij hebt?’, vraagt levensgezel die zich buigt over de laatste restjes re-organisatie van mijn kledingkast.
Vast een hoop, het laatje kan al heel lang niet meer dicht. Toch knijp ik stevig in Looprek als levensgezel het formidabele aantal noemt.
‘Ik zou denken dat je, als je er twintig hebt, stopt met aanschaffen. Waarom koop jij steeds nieuwe exemplaren?’
Tja, leg dat maar eens uit aan een man die nooit zelf zijn benen in zo’n onding hoeft te wurmen.

Ondertussen leer ik steeds meer goede feeën kennen, elke dag klopt er een nieuwe aan voor het schrobben. Een van hen heeft Haarkunde gevolgd. Ze vertelt me dat het niet goed is elke dag mijn haar te wassen. Ik durf haar niet te vertellen hoe intens schildpadden genieten van stralen warm water over hun kop en beloof dapper de volgende dag mijn lokken op te steken.
Als zij vertrekt komt Superfee binnen voor een intake. Ze heeft duizend-en-een vragen, de een nog vreemder dan de ander. Wat ik zoal doe in mijn leven en wat ik graag eet bijvoorbeeld. Mijn antwoorden keyt ze in op haar telefoon. Razendsnel gaan haar twee duimen over de toetsen, toch duurt het telkens zo lang dat mijn brein onderprikkeld raakt. Heel gevaarlijk voor iemand die absoluut niet nog een keer mag vallen. Het is algemeen bekend dat onderprikkelde breinen zorgen dat er reuring komt en snel. Ze vuren opdrachten af naar het lichaam: ‘sta op!’ , ‘begin een gevecht!’, ‘stort neer!’
Nu komen die opdrachten bij schildpadden anders aan, maar toch is het linke soep.
Ik concentreer me uit alle macht op de duimen van Superfee. Wat zit ze in hemelsnaam allemaal te typen? Mijn antwoord is steeds kort en bondig. Zou ze ondertussen
met haar vriendinnen appen? Voegt ze soms haar observaties toe? (‘client rolt veelbetekenend met ogen’, ‘client balt vuisten’). Of lijdt zij ook aan prikkeltekort en pikt ze mijn prikkels in?
‘Hou jij van borrelen en rustig converseren?’, vraag ik.
‘Wij mogen niet drinken onder werktijd, mevrouw’, zegt ze.
Haastig leg ik uit dat mijn vraag niet bedoeld is als uitnodiging maar voortkomt uit nieuwsgierigheid.
‘Persoonlijk speel ik liever een gezelschapsspelletje’, zegt ze.
‘Ha!’, roep ik uit, ‘ik wist het: een zuster!’

Vader en zoon hebben dit gemist, zij doen een make-over van mijn werkkamer. Na een korte schets gaf ik ze twee dagen geleden cart blanche. Zoonlief begint. De hele middag is hij bezig achter de gesloten deur. Uitgeput gaat hij naar huis, vader neemt het stokje over. Ik probeer natuurlijk zo goed en kwaad als het gaat te weten te komen hoe het gaat worden. Door te gluren door het sleutelgat, desnoods door af te luisteren. De boem-stap-schuif’s van Looprek echter verraden telkenmale mijn snode plannetjes. Braaf draai ik me om als ik me betrapt weet en dat is dus iedere keer.

Ik nodig Superfee uit voor de opening.
‘De mannen in mijn familie zitten anders in elkaar’, fluister ik in haar oor.
‘Weet ik toch’, fluistert ze terug.
Dan zwaait de deur open van mijn werkkamer. We mogen naar binnen. Met één stap zijn we in het Grote Niets. Overal wit wat de klok slaat en slechts één object: een glimmend, leeg bureau.
Superfee roept: ‘Wow! Deze kamer is niet prikkelarm, het is ….’
‘prikkelloos!’, vul ik aan.
‘Nu overdrijf je’, zegt levensgezel, ‘deze bakjes moeten nog worden uitgezocht.’
En als ik met mijn ogen knipper zie ik toch wat spulletjes op mijn bureau en hé, ook de boekenkast is er nog en de blauwe bank.
Superfee knijpt even in mijn arm.
‘Dit kun je aan, zuster.’

Gevallig

Het ene moment nog een autonoom persoon, het volgende een schildpad op haar rug. Ik besef de overgang niet onmiddellijk. Na vele uren op de SEH dringt de ernst van de val (twee breuken in het schijnheiligbeen) opeens tot me door: ik moet in het ziekenhuis blijven en ben voor elke verplaatsing afhankelijk van volkomen vreemden. Ik hap naar adem. Ik wil dit niet!
Maar ik heb niks te willen. En dus, als de angst gezakt is, leg ik me erbij neer. Ik gedraag me en weet na drie dagen te ontsnappen zonder tussenkomst van vertragende regelinstaties. En zo zadel ik mijn levensgezel op met de zorg voor een gigantische schildpad.
Toevallig hadden wij een week eerder gegoogled op snorkelvakanties op exotische eilanden met zeeschildpadden. Ik had natuurlijk aan de antijinx moeten denken, niet gedaan, spijt, spijt, spijt.

Ik noem het wel eens een wonder dat levensgezel het al ruim 45 jaar met mij uithoudt, hij is namelijk van de geordende kasten terwijl ik een uitstaller ben. Uiteraard hebben wij over de gemeenschappelijke leefruimte inmiddels afspraken gemaakt die bijgehouden moeten worden en dan tot beider voldoening werken. Van wat zich in mijn kasten en in mijn werkkamer afspeelt, heeft levensgezel tot nu toe geen weet en dus geen last. 
Maar nu ik in mijn nieuwe hoedanigheid thuis ben moet levensgezel de gekste dingen voor me doen. Noodgedwongen baant hij zich een weg door mijn kledingkast, klimt hij over de bergen op mijn bureau, probeert hij mijn ontbijt te maken dat weliswaar elke dag hetzelfde is, maar bestaat uit negen verschillende ingrediënten die op verspreide en voor hem onlogische plekken gesitueerd zijn.
‘Hoe kan een mens zo leven?’, hoor ik ‘m zachtjes mompelen.
Dan hard: ‘Dit gaat zo niet, Urs, hier ga ik iets aan doen.’ 
Mijn schildpaddenbrein floepert protestwolkjes die niet krachtig genoeg zijn om in gesproken tekst om te zetten, laat staan in afwerende bewegingen. Misschien is er een deel van mij heimelijk dankbaar dat mijn rotzooi wordt opgeruimd. Hoe het ook zij, ik maak geen bezwaar.

Drie dagen later mag ik komen kijken. Mijn kleren zijn keurig opgevouwen, functioneel gesorteerd en seizoenswijs gestapeld. Ik val van verbazing bijna uit mijn looprek, zoiets heb ik nog nooit gezien. 
‘Het is prachtig mooi’, roep ik uit, ‘maar niet onderhoudbaar!’
‘Jawel, hoor, jij mag hier nooit meer zelf iets uitpakken of in stoppen’, zegt levensgezel,’ je vertelt mij wat je wilt hebben en ik pak het voor je.’
In het keukenkastje staat een doos, bestickerd met ‘Ontbijtspullen Urs’. Het bevat de negen ingrediënten afzonderlijk, maar ook is er een bus waar ze in de juiste verhoudingen bij elkaar zijn gebracht. Zeker tien ontbijtjes kan ik vooruit.

Inmiddels zijn we erachter dat je goede feeën ook thuis kunt laten komen. Ze zijn gespecialiseerd in het schrobben van schildpadden. Nu belt er iedere dag tussen tien en twaalf een nieuwe fee aan die je niets hoeft uit te leggen. Ze hebben zoveel ervaring dat ze direct weten waar ze dingen kunnen vinden in een vreemd huis. 
Ik vraag een van hen hoe dat ze dat doen.
‘Dat leren we bij het vak Vindkunde, mevrouw.’
Als ik mijn wenkbrauwen hef, vervolgt ze: ‘Kijk, je hebt drie soorten huizen: Logisch-geordend, Omdraai-chaotisch en, zoals uw huis, Mix-energetisch.’
Ze trekt de twee badkamerkastjes boven de wastafels open. De linker is van levensgezel, de rechter van mij. Fee strijkt met haar wijsvinger langs de rand van de middelste planken: ‘In mix-energetische huizen is de ene bewoner extreem geordend en de ander doet zijn uiterste best dat te compenseren.’

Na het schrobben passeer ik mijn werkkamer (levensgezel noemt het steevast ‘rommelhok’) en zie dat mijn bureau nog voller is dan normaal. Iemand heeft er dingen opgezet die er niet thuishoren. Hoe kan ik zo ooit iets terugvinden
Navraag leert mij dat superopruimer zoonlief is besteld. Vader en zoon gaan binnenkort samen chocola maken van mijn werkkamer. Tot die tijd is mijn bureau vuilstortplaats.

‘Is het mogelijk een Mix-energetisch huis te veranderen naar Logisch-geordend?’, vraag ik bijna aan Fee. Bijna, want net op tijd realiseer ik me dat ik het antwoord niet wil weten.

Zorg

Zorg

De wildvreemde vent met wie ik mijn slaapkamer deel heeft een angstige snurk. Nog wakker leek hij mij heel geschikt, hij heeft een goeie peptalk (‘laten we het er van nemen, we zijn er nu toch’) en een vriendelijke energie. Een buikslaper die sinds donderdag noodgedwongen op zijn rug moet liggen, vandaar die reutelende knorretjes afgewisseld met piepende ademsnakjes. 
Afgezien van deze nachtgeluiden lig ik hier als een prinses. Ik heb een apparaat aan mijn bed waar ik goeie feeën mee kan oproepen. Het kan even duren, maar dan komen ze stilletjes binnen en vragen: ‘Wat kan ik voor u doen?’
Soms komen ze op eigen initiatief. Op de gekste tijdstippen. Kwart voor twaalf ’s nachts en tien over vijf ’s ochtends bijvoorbeeld. Dan willen ze iets weten of ze pompen mijn armen op. Van slapen komt dan niets meer. 
‘Wat heb je voor werk gedaan, buurman?’, vraag ik mijn kamergenoot. Jan lepelt vlot zijn beroepen op: marinier, cipier, ceramist en hovenier. Zo, zo. Dat doe ik hem niet na.
Jan vertelt dat hij hoopt vandaag ontslagen te worden. O? En wat ga je dan hierna worden? Jan geeft geen antwoord, hij staart uit het raam. Er is genoeg te zien, mijn kamer is op de 11e etage van een toren in het hart van Den Haag.
Een van de goeie feeën komt binnen, een heel mooie met de schone naam ‘Annelot’. Ik complimenteer haar met haar oorbellen. 
‘Dit noem je tunnels, mevrouw’ , zegt ze.
Tunnels vind ik een grof woord, maar ik snap waarom ze het zo noemen. Ze staan heel goed bij haar zwierige tattoos en haar zorgvuldig omhoog geblazen haren, Annelot  is een plaatje.
‘Ik kom je helpen met inpakken’, zegt ze tegen Jan.
‘Is het transferbureau dan al akkoord?’, fluistert hij terug.
Ik heb die naam hier vaker horen uitspreken, altijd met ontzag in de stem. Ik weet niet wat het transferbureau precies doet, maar het heeft een boel macht. Het kan je onderop de stapel leggen, het kan je zoek maken en zelfs laten verdwijnen!
Jan verdwijnt en Luca verschijnt. Zo gaat dat hier: ze brengen een nieuwe man om de nacht mee door te brengen. Luca is Italiaans en woont al vijftien jaar in Nederland. Hij verontschuldigt zich dat hij nog steeds geen Nederlands spreekt. Hij liep hier een uurtje geleden naar binnen om iets na te laten kijken en toen wilden ze hem niet meer laten gaan. Hij mocht niet eens zijn pyama gaan halen thuis en hij mag niks eten en drinken. Arme Luca. Ik wend me steeds af als ik een nootje in mijn mond stop en kauw zo zachtjes mogelijk. Telkens als mijn mond leeg is stel ik snel een vraag. Hoe hij aan die blauwe ogen komt en aan die rossige krullen. Of hij soms uit het noorden komt. Of hij van spelletjes houdt. Overal geeft hij het juiste antwoord op.
Tegen de tijd dat we gaan slapen komen er kerels die Luca meenemen, met bed en al. Ik maak me een beetje zorgen. Maar elke goeie fee die ik vraag, mét tunnels en zonder, zegt dat Luca wordt teruggebracht. Als ik de volgende dag wakker word, is het bed er weer, maar zonder Luca.
‘Hij is teruggebracht, maar hij ging er direct vandoor’ , zegt een goede fee en ze zwaait haar wijsvinger naar de deur.
‘En het  transferbureau dan? Is Luca ze soms te slim af geweest?’, vraag ik.
Aan de geschokte blik te zien is dat onmogelijk.

Twee dagen later ontdek ik hoe Luca het waarschijnlijk geflikt heeft. Vermoedelijk had hij een handlanger bij de fysioclub. Daar werken tovenaars die zeggen: ‘Hoezo kan jij niet naar huis? Jij kan alles, kijk maar!’ En dan kán je opeens van alles. En dan heeft het transferbureau mooi het nakijken.

In een andere stad (2)

In een andere stad (2)

‘If you promiss to leave within an hour you may take a seat’, zegt het meisje van het populaire Indiase restaurant. Ze zijn fully booked, we nemen plaats aan het enige nu nog niet bezette tafeltje. We hebben een uur, dat moet lukken. We zijn moe, we zochten vandaag alle torentjes op die we gisteren van bovenaf zagen. Twintig duizend stappen voor tientallen fraaie paleizen, kerken, overheidsgebouwen verbonden via winkelstraten en parken. We lunchten in Nyhavn, de haven met de gekleurde huizen. We letten goed op, maar er is niks lelijks te vinden in Kopenhagen. Pas aan het eind van de middag zie ik eindelijk een verdacht gebouw.
‘Dat lijkt verdraaid veel op het Billiton gebouw in Leidschendam, die heeft een keer een lelijkheidsprijs gewonnen’ , zeg ik tegen B, ‘vele projectontwikkelaars probeerden het gebouw af te breken, maar niemand komt door het dikke beton heen.’
Als we dichterbij het Deense gebouw komen zijn de ramen zo donkerblauw als de Billiton Bunker, maar daarmee houdt de gelijkenis op. Het is gewoon wéér een fraai stukje architectuur.

Ik vertel B een van de verhalen van mijn moeder. Het gaat over een man die met een perfecte vrouw was getrouwd. Ze is prachtig om te zien, intelligent, welbespraakt, lief, werkt hard, een goede moeder, kookt heerlijk. De man wordt er gek van. ‘Doe toch eens iets fout!’, schreeuwt hij haar wel eens toe en dan laat ze een kopje op de grond vallen. Op het eind vermoordt de man zijn perfecte vrouw.
‘Ik geloof niet dat de Denen uitgekeken raken op hun hoofdstad. Alle jonge mannen hier kijken blij’, zegt B, ‘vooral als ze op de fiets zitten.’ De vrouwen niet? Dat is haar niet opgevallen, maar de mannen hebben echt allemaal een vriendelijke kop.

Midden in Christiania is een markt waar je je telefoon moet opbergen. Hier kun je blauwe extasewier en groene dromenbrengers kopen om een paar uur in een paralelle wereld te verkeren, maar de bewoners willen niet dat je er foto’s maakt.
In de jaren 70 kraakten hippies de kazerne op dit eiland. De regering had er lol in, zag het als een sociaal experiment. Vandaag is het groene eilandje midden in Kopenhagen nog steeds een vrijstaat. Het lijkt me fantastisch hier te wonen in een zelfbedacht ecologisch houten huis bedekt met mos, mijn aandeel te leveren in de moestuin van de community van duizend vriendelijke hippies. De prijs is wel hoog: dag in dag uit toeristen door je tuin die je begluren of je het laatste levende exemplaar van de Dodo bent en jouw huis dus het allerlaatste nest.
We lunchen in de zon op het centrale terras. Arabische hapjes dit keer, als afwisseling van de Aziatische heerlijkheden die we tot nu toe hebben genuttigd. Moeten we nou niet eens Deense gerechten proberen? De vrolijk opgemaakte torentjes op smörrebröd zijn vast lekker, waarom proberen we ze niet?
‘Vanochtend aten we Deense yoghurt!’, troost ik ons.
‘Skyr komt uit Ijsland’, zegt B.

Ik krijg een appje binnen van mijn stiefbroer, hij is net afgemeerd in Gdansk. Ik stuur een fotootje terug: rara, waar ben ik? Hij herkent het onmiddellijk en hé, hij komt net uit Göteborg!
‘Weet ik, ik zwaaide nog, maar je keek niet omhoog’, app ik terug.

Drie dagen lang lopen B en ik ’s ochtends via het bakkertje de achterkant van het station in om het aan de voorkant weer te verlaten voor een nieuwe ontdekkingstocht. De vierde dag gaan we alleen naar binnen, B met volle bepakking. Op perron 6 omhelzen we elkaar, B stapt in de trein naar Zweden. Tot over twee maanden, lieve dochter, goeie reis!

Ik heb nog een halve dag, die is goed voor het Design museum. Een museum met een heleboel vragen en gelukkig ook enige antwoorden: uitvouwhuisjes die kunnen drijven, geschikt als tijdelijk woonverblijf na grote natuurrampen, paddestoelen die uitgroeien tot stevige meubels, magneettreinen die sneller zijn dan vliegtuigen voor bulkvervoer.

‘s Avonds een laatste kadootje. Op vliegveld Kopenhagen betekent glans wél glad: ik schaats naar de gate.

In een andere stad(1)

‘Moet mijn vest ook uit? Jullie zien toch alles met dat röntgenapparaat?’
Maar de mijnheer van de security is onverbiddelijk: het vest moet uit.
Ik moet er weer inkomen, vier jaar geleden was ik voor het laatst op Schiphol, nog jong en fief. In die vier jaar transformeerde ik in een slofbejaarde. De vloeren op Schiphol ogen spiegelglad en nodigen uit tot schaatsen maar zijn behandeld met onzichtbare korrels die elke glijbeweging onmiddellijk afstoppen. Verdorie, dat wordt benen optillen, hoe ging dat ook weer?

We gaan boarden. Ik zie de lieve man die even eerder zijn plekje in de rij voor de bagage drop off opgaf om me te waarschuwen dat ik in de verkeerde rij stond. Een prettig idee dat hij ook in dit piepvliegtuigje reist. Kalmpjes loop ik het kleine opklaptrappetje op en neem plaats op stoel 8c. Er ontbreekt iets, maar wat? Iemand roept iets om. Is het Noors, Deens, Engels? Ik versta er geen woord van. We taxiën een poosje voor de piloot er vaart in zet, ik weet zeker dat er iets is overgeslagen. We stijgen op zonder haperingen, niet lang daarna vliegen we netjes horizontaal. Opeens weet ik wat ik mis: ik ben niet bang! Mijn leven lang had ik vliegangst maar die lijkt foetsie.

De vlucht duurt maar een uurtje. Bij de daling kijk ik onverschrokken uit het raam. Een kalm zeetje, een containerschip met een man op het dek. Hij heeft een bekend gezicht. Ik zwaai maar hij ziet mij niet.

Ik heb wel eens betere landingen meegemaakt, de piloot van Norwegian Airways is verliefd of bezig met een sudoko. De harde klap waarmee we neerkomen brengt iemand gelukkig wel op het idee eens flink in de remmen te knijpen. Net voor de aankomsthal zijn we uitgeloeid.

Er zijn vijf manieren om van de luchthaven in de stad te komen, ik kies de trein om zoveel mogelijk te zien. De hele coupé houdt me angstvallig in de gaten als ik mijn bagage even in de steek laat om mijn kauwgom in de prullenbak te gooien. Met vriendelijke knikjes probeer ik betrouwbaar over te komen, maar de zuchten van verlichting hoor ik pas als ik weer plaatsneem achter mijn koffer.

We reizen door het keurige teletubbielandschap dat ik me herinner van vijftien jaar geleden. Maar dan begint het: direct voor het station staat een nepberg met nepsneeuw, de ingang van Tivoli! Wakker worden, dame, niks Hutland of Jutland, je bent in de hoofdstad, hè? We zullen je eens wat laten zien. Ok, Kopenhagen, ik ben er klaar voor. Eerst even mijn hotel vinden.

‘The coffeemachine is broken’, jokkebrokt het meisje van het terras. Ze heeft net een zware tafel en stoelen voor ons in de zon gesleept dus laten we haar niet in de steek en bestellen cola. Dochter B is net aangekomen met de trein uit Hamburg. Ze heeft een hoop horeca-ervaring en ziet in een oogopslag dat het terras een chaos is. En als je het weet ga je het zien: obers dolen vertwijfeld rond met dienbladen vol hapjes en keren onverrichter zake terug. Een sneuvelend glas ķir royale tovert een vloer van duizenden spiegeltjes rond onze voeten. Klanten reageren geschokt op de drankjes die voor hun neus worden gezet. Ik denk niet dat we op een typisch Deens gemanaged terras terecht zijn gekomen. Ondanks het imago van immer in pastelkleurige joggingpakken gehulde gezelligheidsdieren zullen de Denen toch niet voor niets het rijkste land van Europa bewonen?

B en ik halen herinneringen op. Deze stad kennen we nog niet, maar vijftien jaar geleden fietsten we in Denenmarken mee in een groepsreis met een gouden formule. Samen met een flink aantal andere ouders en kinderen braken we ‘s ochtends ons tentje af en gooiden dat met onze bagage in een vrachtwagen. Een paar jolige studenten deden boodschappen, reden de vrachtwagen naar de volgende plek en zorgden voor heerlijke diners. Wij hoefden alleen maar te jodelen en te fietsen. Mijn medereizigers waren stomverbaasd toen ze er na twee weken achterkwamen dat ik thuis een vent had en nog meer kinderen. Ze hadden allen klakkeloos aangenomen dat ik een BOM was met één telg.

Een ober zet twee literglazen cola voor ons neer. We drinken ons moed in voor de tocht in de Ronde Toren. De beloning is groot: 360 graden uitzicht op Kopenhagen, te verdienen door zelf naar boven te lopen. De vloer in de toren cirkelt omhoog en eindigt op een plateau met twee trappen voor het laatste stuk naar de top. De laatste trap is zo smal dat eenrichtingsverkeer wordt afgedwongen met een stoplicht. Sommige toeristen denken dat het een wedstrijd is, die sprinten naar boven als het groen is. Maar dat weten we allemaal nog niet, we proberen die enorme glazen weg te slikken en bekijken ondertussen de Deense filmsterren die langs ons terras lopen. Kijk, daar loopt minister-president uit Borgen. Vlak er achter de rechercheur uit the Bridge.
(wordt vervolgd)

Leven met boeken (1)

Achter mijn huis, op een kwartiertje lopen bevindt zich de Hell of the Netherlands. Je kunt er kopen, kopen, kopen. Met behulp van een geheime, privé gasaanvoer stookt men het binnen op naar 25 graden. Combineer dit met overdaad aan mensen, geluiden, knipperende beelden en een tekort aan daglicht en zuurstof: klanten én winkelpersoneel zijn overprikkeld. God en alleman mag naar binnen, al denk ik dat God wijs is en buiten blijft. In the Hell is één lichtpuntje, een kleine oase om bij te komen, maar die moet je dan wel weten te halen: boekwinkel Paagman. Vandaag heb ik daar geen tijd voor.
Ik móet naar binnen om onderzoek te doen naar het nut van een Auping bed. Ik wil een visuele demo van de elektrische bewegingen, maar de Belgische verkoper staat erop mij een fysieke beleving te geven. Hij sommeert me te gaan liggen en gaat iets verderop in de winkel staan met het bedieningsapparaat.
‘Ik kan u nu zo dubbelklappen!’, zegt hij enthousiast, ‘als ik wil.’
De toevoeging is bedoeld als geruststelling, maar heeft op mij een averechts effect. Voor een optimale beleving moet je je overgeven aan het gebodene, maar het lukt me niet. Misschien dat ik daarom extra schrik van de prijs. De verkoper schat me denkelijk in als een niet-koper en is zo snel verdwenen dat ik hem niet eens kan bedanken.

Gelukkig staat er ’s middags een heel andere nieuwe ervaring op het programma: het is nationale voorleesweek en daarom mag ik op bezoek bij het kinderdagverblijf van kleinzoon. Een buitenkans! Ik aas al langer op een beeld van dit deel van zijn leven en tot nu toe is het me niet gelukt kleinzoon erover te laten vertellen. Maar vandaag mag ik dan zelf naar het hol van de leeuw. Of beter: naar het hol van acht welpjes die keurig aan een ronde tafel fruit eten als ik binnenkom. Wat een feest! Ik leg vijf prentenboeken op tafel en laat kleinzoon kiezen. 
Deze middag ben ik even juf: ‘Wat denken jullie: gaat kleine beer braaf slapen?’ 
‘Neeeeeee!’, brullen de welpjes.

Ik heb koffie verdiend en loop een cafeetje in.
‘Je kunt overal Netflix ontvangen, don’t worry’, zegt de eigenaar tegen de twee vrouwen die de doorloop blokkeren in zijn smalle etablissement. Ze vinden hem leuk, stellen hem daarom vragen over Thailand en trotseren de irritatie van de overige klanten. Het is een ‘ja-en-nee’ man, zo een die elk antwoord op een vraag begint met een belofte op het belichten van alle kanten van het vraagstuk. 
Het duurde bij mij even voor ik doorhad dat een ‘ja-en-nee´ antwoord een vrijbrief is voor het geven van een college na een gesloten vraag. Achterlijk irritant. Hoe maak je een ‘ja-en-nee’-er onschadelijk? Vandaag krijg ik het antwoord gratis aangereikt. Een andere klant die, net als ik, al geruime tijd staat te wachten tot hij een bestelling kan plaatsen, mengt zich in het vakantiegesprek: ’Ja OF nee, makker’, zegt hij, ‘je bent de Winkler Prins niet. En ook geen reisboek. Kies!’
‘En geef ons koffie’, voegt een andere klant toe.

‘Mat!’, zeg ik.
Ik vergis me, het is schaakmat, hoezee! Zo eindig ik een topdag graag: een potje schaak tegen mezelf. Ik oefen met verliezen en geniet toch van het winnen.

Vandaag is alles anders. Zo snel als mijn wintervingers het toelaten open ik de ABN-AMRO app, mijn hartslag zit tegen de 180. Ik druk op de knop om de toegangscode te wijzigen. Gejaagd bekijk ik het saldo. Dat ziet er ongeplunderd uit. Pffff. 
Internetfraudeurs worden steeds beter in het verleiden van ezels zoals ik tot klikken op linkjes. Ja, ik weet het, dat moet je nooit doen, maar ik deed het. De tijd van ‘Hé mam, mijn bankpasje is kwijt, kun je even 900 euro op de rekening van mijn vriend storten, je krijgt het morgen terug.’ is geweest. De teksten van mijn internetfraudeur zijn veel en veel beter. Maar toch.
Ik biecht mijn stommiteit op aan een vriendin.
‘Hoe kan het dat je er bent ingetrapt?’, wil zij weten.
Nou ben ik nog bezig met mijn oliekoekendom-therapie, maar die vind ik te makkelijk. En opeens weet ik het: spiegelneuronen! 
Ik lees een boek over een vrolijke jongeman, Perry,  die een IQ heeft van 76. Hij is blijmoedig, vertrouwt iedereen en vindt alles gaaf.  Heerlijk om zo te zijn, daarom is het ook zo’n verrukkelijk boek. Als je je tenminste verplaatst in de hoofdpersoon, niet als je je met een van de andere personages vereenzelvigt. Als Perry 12 miljoen wint in de loterij, krijgen zijn vrienden er een dagtaak bij om hem te beschermen tegen profiteurs en oplichters.
Na het winnen met schaken trakteer ik mezelf ’s avonds op een Perry-hoofdstuk en leef me in hem in. Reken maar dat ik lekker slaap de laatste tijd. Overdag probeer ik als een Perry in het leven te staan. 
‘Dat gaat je goed af’, zegt mijn vriendin.