Kleinzoon

 ‘Zwaar’, puft Kleinzoon, ‘hoog’.
Hij beklimt de steile heuvel in het Suytwende park. Ik kom achter hem aan zodat hij niet – mocht hij zijn evenwicht verliezen – de helling afrolt als een tonnetje, maar direct tegen mij tot stilstand komt. Hij is pas twee, maar flink. Te zwaar om de heuvel op te tillen, hij moet dus zelf. Dat is hij niet zo gewend, hij laat zich graag duwen en dragen. ‘Lui’, zegt zijn moeder. ‘Slim’, zegt zijn opa.
Kleinzoon kijkt achterom naar mij en zucht nog eens: ’Zwaar’, maar klautert wel door. De beloning is groot, want boven begint de lange glijbaan en daar passen we samen op. Ik onder en kleinzoon op mijn schoot. Kei- en keihard gaan we, de bochten zó aansnijdend dat we steeds winnen aan vaart. Onderaan wacht een zandhoop die onze snelheid direct tot nul terugbrengt zodat we bijna over de kop gaan. Denk ik, confuus, nog na of dit wel écht leuk is, Kleinzoon maakt onmiddellijk een einde aan mijn onzekerheid: hij moet zo lachen dat hij er van omvalt en hij wil wéér.

Elke maandag komt hij aan met de metro uit Rotterdam, meestal met zijn moeder, soms met zijn vader. Die draagt hem op zijn schouders. Kaarsrecht zit Kleinzoon, zijn handjes vroom in elkaar gevouwen boven papa’s hoofd, soepeltjes meebewegend vangt hij zijn vader’s tred op vanuit zijn heupen. Handig hoor, als hij later op reis moet door de woestijn kunnen ze hem zo op een kameel zetten. 

Bij de kinderboerderij wil Kleinzoon in de zandbak. Braaf schept hij een paars emmertje vol met het enige schepje dat voorhanden is. Ik sleep een plastic stoel bij en zit heerlijk te niksen in de zon. Een ander jongetje wil ook met het paarse emmertje en het schepje. Hij laat er geen gras over groeien en probeert het uit Kleinzoon’s handjes te rukken. Die laat echter niet los en dat maakt het hebberige jongetje razend. Shit, ik zat net zo lekker. Gelukkig, er komt een ijverige moeder aangesneld: ‘Olivier, die spulletjes zijn van dat andere jongetje, laat ze eens los!’   

Engelengeduld heeft ze en een heel arsenaal aan opvoedteksten. Waar Olivier overigens weinig boodschap aan heeft, onvermoeibaar gaat hij door met zijn zin doordrijven. Trekken, krijsen, met een ander emmertje proberen Kleinzoon tot moes te slaan. Ik laat de moeder werken en kijk het allemaal aan vanuit mijn stoel. Ik heb alle tijd om te bedenken dat Olivier een volwassen neus heeft wat nogal vreemd staat staat in een kindergezichtje en dat zijn haardracht ook meer bij een kantoorklerk past dan bij een peuter. 
‘Hoe oud is Olivier eigenlijk?’, vraag ik aan de moeder. 
Ze veegt dampige slierten uit haar gezicht en geeft me een vermoeide blik: ’Dat heeft hij van zijn vader, hoor, daar kan ik niks aan doen.’
Ik snap het, ze vindt dat ik aan de beurt ben. Ik doe een lafhartige poging: ‘Kleinzoon, Oliviertje wil ook een keer met het schepje. Kunnen jullie samen
doen? Jij een paar keer scheppen en dan mag Oliviertje?’ 
Kleinzoon kijkt me minachtend aan en klemt zijn knuistje nog steviger om het paarse hengsel. Ik draai me weer naar de moeder: ‘Dat is nog te moeilijk, hoor’. 

Kleinzoon legt me graag uit wat er allemaal van mijn levensgezel is. Bij zijn startrondje door onze huiskamer wijst hij alle beelden aan: ‘Apo!’.
‘Ja, die heeft Apo gemaakt’, geef ik toe. 
De kunstboeken onder de tafel: ‘Apo!’
Ook daar kan ik in meegaan: ‘Ja, die zijn van Apo.’
Dan wijst Kleinzoon naar buiten waar onze auto voor de deur staat: ‘Apo!’
Dat wordt me te gortig: ‘De auto is ook van Aam, hoor!’
Kleinzoon kijkt me aan, de kleine radartjes draaien op volle toeren.
‘Auto Apo?’, vraagt hij nogmaals.
‘Van Apo én van Aam’, zeg ik, ‘Bijna alles is van Apo én van Aam, de piano, de stoelen, de tuin…’
Hij laat de kwestie rusten en gaat met zijn lego spelen. ‘s Middags heeft hij me tuk. Als ik zijn middagslaapje wel erg lang vind duren ga ik eens kijken in mijn slaapkamer waar op de maandag ook een kampeerbedje staat. Kleinzoon zit op de grond. Hij heeft in alle stilte kans gezien het maanvormige klepje open te ritsen, naar buiten te kruipen, zijn slaapzakje open te maken en zijn beentjes eruit te steken. Zo tref ik hem aan, hij is net op weg naar de wasmand. Er piept een heel klein stukje blauwe stof onder de houten deksel. 
‘Apo!’, glundert Kleinzoon.
Verdomd, het is de sweater van zijn opa. 

En dat betekent

 ‘En dat betekent….’, roept B en heft zijn stokje om de reacties van het popkoor te dirigeren, ’dat jullie erbij mogen dansen!’
Hij krijgt een ovatie die minutenlang aanhoudt. Ondertussen krijg ik mijn paniek niet meer onder controle. Hij was al aan komen rollen toen vlak hiervoor B een optreden aankondigde in een verre en slecht bereikbare provinciestad. Visioenen van een huurbus met te weinig zitplaatsen, ik moet de hele reis bij iemand op schoot. Nu komen daar beelden bij van hossende koorleden die telkenmale tegen een stokstijve mij botsen en terugbouncen. Ik  draal niet langer en neem een besluit.  Het effect voel ik onmiddellijk: mijn schouders en onderkaak zakken. Ik maak gebruik van de feeststemming en sluip ongemerkt het clubhuis uit. 
Buiten word ik opgewacht door een kwijlende hond met brave krulletjes en een valse grijns. Hij maakt een enorme sprong en zou zeker boven op mij landen als zijn baasje hem niet achteruit had getrokken. De hond jankt van teleurstelling en zet af voor een nieuwe poging. 
‘Hij kan niet tegen vrouwen met rode schoenen’, zegt zijn baasje hijgend. 
‘Stuur hem naar een training’, zeg ik en doe een ferme pas naar links, ‘De wereld is vol vrouwen met rode schoenen. Ik zou harde metten maken met een hond die daar niet tegen kan. ’
‘Korte metten’, zegt hij, ‘Weet u wel wat zo’n training kost?’
‘Ik draag graag bij’, zeg ik en grabbel in mijn jaszak. De euro gooi ik hem toe vanaf een veilige afstand, de hond wordt wild. Misschien kan hij niet tegen vrouwen die euro’s gooien.
Nou, ik kan niet tegen mannen die niet vangen.Ik sprint naar mijn fiets en rijd weg in de richting van de Vliet.

Elke donderdagavond passeer ik drie vissers, ieder hun vissersstoel gedraaid in de richting van het aankomend verkeer. Ze zeggen me altijd alledrie gedag, keurig na elkaar zodat mijn tegengroeten er precies tussen passen. Doodstil zitten ze, maar hun handen zijn bezig: een sjaggie draaien, een dobbertje aan een lijntje binden, een wormpje aan een haakje prikken. Ernstige mannen op leeftijd die ik nooit durf nooit te vragen of de vissen willen bijten. Ook vanavond zitten ze op hun plek.
‘Je bent vroeg’, zegt de eerste.
Hij zet zijn capuchon af, duwt daarmee zijn kortgeknipte grijze haren omhoog.
Ik stap af: ‘Ik ben weggesneaked.’
‘Van wat?’
‘Een popkoor.’
Hij knikt en steekt zijn hand op, ik loop door met de fiets aan de hand.
‘Ik heb je nooit eerder zien lachen’, zegt de tweede.
‘Morgen zeg ik op’, zeg ik. 
‘Waarom pas morgen?’, vraagt hij, ‘Het doet je goed.’
Ja, waarom pas morgen? Ik heb ooit geleerd er nachtjes over te slapen. Dat het tot andere besluiten heeft geleid als ik iets al heel zeker weet kan ik me niet herinneren, maar toch.
‘Zien we je dan niet meer?’, vraagt de derde.
Ik haal mijn schouders op: ‘Vangen jullie nou wel eens wat?’ 

Bruggetje over, straat door, het pad op. Mijn lief schoffelt de voortuin, hij kijkt op.
‘Je lacht!’, zegt hij.
‘Morgen zeg ik op’, zeg ik.
‘Morgen pas?’, vraagt hij. 
Misschien zie ik iets over het hoofd. Ik had 8 weken geleden immers goede reden om me aan te melden. En o, wat heb ik me druk gemaakt over de stemtest die heel erg mee viel. Ook daar had ik nare beelden bij van te voren. Ik dacht dat ik ten overstaan van het hele koor moeilijke cantates moest zingen. A capella. Die grandioos zouden mislukken. 
In werkelijkheid moest ik in een raamloos keldertje een paar riedeltjes nazingen. alleen B was aanwezig. Dat lukte me wel. 
‘Misschien denk ik morgen dat mijn fantasieën over het optreden overdreven zijn’, zeg ik, ‘Misschien wil ik morgen toch niet opzeggen.’

Maar zo gaat het niet. De nacht heeft me alleen maar gesterkt in mijn besluit. Ik slaag er weliswaar in mijn fantasie terug te brengen naar een realistische voorstelling van zaken, maar ik krijg er ook beelden bij.  Beelden over de werkelijkheid. En dan weet ik ook de echte reden waarom ik er mee wil kappen: ik voel me niet genoeg thuis in het gezelschap. Ik houd van hartelijke mensen, van zachte eitjes, van watjes. Tuurlijk moeten er ook mensen zijn die zeggen waar het op staat, die altijd onomwonden eerlijk zijn, die kritisch zijn en daar voor uitkomen. Ik waardeer deze mensen nog ook, maar ik hoef er niet wekelijks een avond tussen te zitten. Ik schrijf een aardige, niet helemaal eerlijke opzegapp en druk op verzend.  
Zo, wat nu? Een ander koor of een andere bezigheid? Manlief staat weer in de tuin, dit keer niet met de schoffel, maar met een grote heggeschaar. Hij dunt de bamboe uit. Ik zoek een mooie zwarte stengel uit. Als ik hier nou eens een nylon draadje langs maak en daar dan weer een haakje aan vastbindt?  

Menu Surprise

‘Wat heeft u vanavond voor de vegetariërs in petto, chef?’ 
Hercules blaast even in zijn handen, het is vast geweldig smerig wat zijn patron Pierre heeft bedacht, dat doet hij immers elke avond. Pierre heeft een diepgewortelde afkeer van mensen die geen vlees willen eten. Eerst uitte zich dat in woede aanvallen als hem in de keuken een wens voor een vegetarisch gerecht bereikte. Maar sinds hij het ‘surprise menu vegetarien’ bedacht heeft hij zichzelf beter in de hand. Veel beter.
‘Ik heb wit meel met melk en spinazie in de blender gegooid, Hercules’, lacht Pierre, ‘je weet niet wat je ziet. De grote glazen schaal is nu gevuld met lichtgroene babydiaree. En vanavond doe ik er bij wijze van experiment geen zout en geen kruiden in.’
‘En hoe moet ik dit gerecht noemen als de klanten er naar vragen, chef?’, vraagt Hercules.
‘Gasten, geen klanten’, verbetert Pierre, ‘Uh, zeg maar dat het polenta is!’
Luid schaterend loopt Pierre de keuken in, zijn handen wapperen links en rechts van zijn gezicht alsof hij zichzelf koelte moet toedienen.
Hercules moet ook lachen. Nu kan het nog, zometeen als hij het echte gasten moet voorzetten moet hij zijn gezicht in de plooi houden. Hij heeft mazzel dat vegetariërs zulke aardige, beleefde mensen zijn die niet van klagen houden. Meestal zeggen ze niets, ze laten hun borden vol en kijken een beetje treurig. Maar wat de patron nu heeft bedacht is wel heel erg en nu is Hercules niet meer zo zeker van een vredig verloop. Hopelijk komen er alleen omnivoren vanavond. 

Maar dat is ijdele hoop. Al vroeg in de avond duwt een man in een lichtblauwe jas de deur open voor zijn vrouw. Als ze Hercules ziet zegt ze hem gedag, haar accent herkent hij niet direct. Ze lacht er vriendelijk bij, haar ogen zijn lichtbruin met een donkergroen randje, precies de kleur waar hij een zwak voor heeft. Hercules lacht terug en kijkt nog eens goed in die ogen waar geen spatje kwaad in schuilt. Ze is vast muziektherapeute,of nee, kinderboekenschrijfster! O mijn God, ze zou toch niet? Als hij ze het tafeltje naast de pilaar aanwijst en de menukaarten overhandigt hoort hij aan de  rasperige keelklanken dat deze gasten uit de lage landen komen. Nu weet hij het zeker: deze vrouw gaat voor het surprise menu. 

De vrouw geeft hem de menukaart terug en lacht de liefste glimlach die hij ooit heeft gezien. Ze doet erg haar best het frans goed uit te spreken. Zo aandoenlijk klinkt het als ze zegt dat ze zich graag laat verrassen. Ze vertrouwt hem volledig. De man in de blauwe jas legt even zijn hand op die van haar en zegt iets met de gorchelklanken. Ze knikt en richt dan haar aandacht weer op hem, Hercules. Hij voelt een steek in zijn hart, voor het eerst vindt hij de grap van zijn baas niet meer leuk. Maar hij kan er niets aan doen, er is niets anders op het menu dat hij haar kan aanbieden. 

Hercules neemt de bestelling mee naar de keuken. Voor de man moet er eendenborst komen, die zal Pierre met veel plezier heerlijk bereiden.
‘Chef, kun je die polenta niet toch een beetje aankleden en op smaak brengen?’ 
Pierre kijkt op, het vuur onder de pannen weerkaatst in zijn ogen. Zijn mondhoeken schieten omhoog in een duivelse grijns.
’Laat me raden, Hercules. Aardige vrouw, bruine ogen? Ik ga mijn best doen voor je’, zegt hij en kiepert het halve blik zeezout om in de grote glazen schaal. 

‘Nee’ op zijn Gronings (of The making of….)

Kerstavond 2017. Ik wandel met mijn dochters door de oude kern van ons dorp. Feestelijk verlichte winkels, glühweinkraampjes, het gesprek over de liefde. 
Mijn oudste dochter is aan het daten. Een maand eerder heeft ze een interessante jongen ontmoet maar ze weet nog niet waar het op uitdraait. 
‘Hoe heet hij?’, vraag ik. 
’Ritzo’ zegt ze, precies op het moment dat we langs een winkel lopen met de naam ‘Ritzzz’. Ik denk: dat is een teken! 
‘Waar komt hij vandaan?’, vraag ik.
‘Groningen’
Ik denk: dat is een goed teken! Mijn opa is in Groningen geboren. Zijn vader heeft het Gronings volkslied gecomponeerd. Bovendien was een van mijn allerleukste klussen in Groningen.  Ooit  was ik 9 maanden lang interim chef bij de Gasunie, lang genoeg om een aantal Groningers goed te leren kennen. Daarom weet ik dat wat men over Groningers beweert, niet klopt. Groningers zijn juist goed in geld uitgeven, ze ervaren diepe emoties, schromen niet je daar deelgenoot van te maken en kletsen sowieso de oren van je hoofd. 

De date van mijn dochter blijkt gelukkig een blijvertje. Een paar maanden na de kerst zullen wij (de rest van ons gezin) Ritzo voor het eerst ontmoeten. Ik had me net opgegeven voor een workshop Italiaanse liedjes zingen en nodig mijn dochters uit mij te vergezellen. 
‘Nodig Ritzo ook uit!’, zeg ik tegen mijn oudste dochter. Voor de grap natuurlijk, want welke jongeman in Nederland wil zijn nieuwe schoonfamilie voor het eerst onder dat soort omstandigheden ontmoeten?
Mijn dochter brengt het ook als een grap over (‘haha,mijn moeder nodigt je uit voor een middag zingen’). Ritzo zegt direct ja.
Op de bewuste zondag heeft de NS een probleem en komen mijn dochter en Ritzo veel te laat. Ritzo legt dit bij binnenkomst netjes uit en zingt de rest van de middag enthousiast mee. Ziezo, zijn visitekaartje is afgegeven, schoonfamilie zit in de pocket.

Bij de volgende ontmoetingen blijkt Ritzo een getraind omdenker te zijn. Als je denkt dat er bij een bepaalde kwestie slechts één conclusie of oplossing mogelijk is, bedenkt Ritzo een andere. Vaak een betere. Hij doet dat door een van de veronderstellingen weg te laten of om te draaien. 
We zijn blij met Ritzo al leren we hem niet heel goed kennen, want hij stelt liever vragen dan dat hij vertelt. We komen wel te weten dat hij is opgegroeid op een koeienboerderij, en dat hij een jaar eerder weer in Nederland was aangekomen na een fietsreis rond de wereld. Een reis die hij op klompen heeft gemaakt. Een reis die hem de overtuiging bracht dat de aarde bevolkt wordt door aardige, hulpvaardige mensen. Ooit wil Ritzo de avonturen van zijn wereldreis aan zijn kleinkind vertellen.
‘Dan moet je eerst zelf een kind krijgen’, zeg ik. Dat leek me trouwens een goed idee, vooral als mijn dochter dan de moeder van dat kind zou worden.

Ongeveer twee jaar na de Italiaanse liedjes besluit ik te stoppen met mijn werk als interim manager: ik wil schrijver worden. Ik denk weer eens aan Ritzo’s fietsreis en stel me hem voor als opa die een jongetje van een jaar of zeven over zijn reis vertelt. Hoe zou hij kunnen doen zodat het leuk is voor zijn kleinzoon?

Ik trek de stoute schoenen aan en vraag Ritzo of ik een kinderboek mag schrijven over zijn reis. Ik zou zijn avonturen beschrijven, maar de hoofdpersoon moet wel een kind zijn. Ritzo zegt beleefd dat hij erover na zal denken. Als ik hem vertel dat ik als voorlopige titel ‘Ritzo’s Rondje’ had bedacht reageert hij zelfs een beetje geschrokken: ‘whoooh, je bent er echt al mee bezig geweest!’ 
Deze conversatie vindt plaats in de auto. Mijn dochter is erbij en neemt me later even apart. Ze legt me uit dat zeggen dat je erover na wil denken in het Gronings ‘nee’ betekent.  
Oeps! Ik dacht dat ik Gronings sprak, maar deze kende ik nog niet. Omdat ik hem niet in een ongemakkelijke situatie wil brengen, (nee zeggen tegen je schoonmoeder vinden vast veel jongemannen vervelend), krabbel ik zelf terug. Ik zeg dat het toch niet zo’n goed idee is en dat ik het al uit mijn hoofd heb gezet. 
Ritzo, zijnde Ritzo, wil het juist doorzetten. En zo beginnen we aan een project: de totstandkoming van Ritzo’s Rondje. Ritzo blijkt iemand met een grondige, methodische aanpak te zijn, heel anders dan mijn organische hap-snap werkwijze. Het kost tijd, maar we laten niks liggen en het is niet de belangrijkste reden dat we er twee jaar over doen. Twee jaar waarin ingrijpende dingen gebeuren.
Corona verschijnt, de wereld gaat op slot. Het is toepasselijk èn onwerkelijk om te schrijven aan een verhaal over vrijheid. 
We zijn halverwege als mijn dochter bevalt van een fantastisch jongetje. Onze sessies krijgen daardoor een tijd terecht weinig prioriteit. Ik benut onze pauze: ik maak boekjes voor mijn kleinzoon. 
Als de rust is teruggekeerd pakken we de draad weer op. Ik werk de interviewsessies uit in vijftig hoofdstukken. Mijn vader corrigeert het Nederlands zoals hij altijd heeft gedaan.  Ik heb net de laatste hoofdstukken af als we horen dat mijn vader ernstig ziek is. Hij wil zijn correctiewerk graag  afmaken en heeft er net genoeg tijd voor. Vanaf dan moet ik ook op spelling eindelijk volwassen worden. 

Na anderhalf jaar zijn we tevreden over het manuscript. We vinden de juiste illustrator, Anne Bertels, net afgestudeerd aan de kunstacademie in Breda. We besluiten het erop te wagen en starten een crowdfunding om het boek uit te geven.  We hopen dat honderden ouders het deze zomer kunnen voorlezen aan hun kroost en ze daarmee lekker maken voor hun eigen fietsreis. En ooit leest opa Ritzo het voor aan zijn kleinkind, deo volente.

Ik heb mijn schoonzoon nu veel beter leren kennen, maar ik heb nog één vraag over. Wat is nu eigenlijk ‘nee’ op zijn Gronings? Vlot lepelt Ritzo mogelijke antwoorden op: ’Dikke Tammo’ (‘ja, doei’), ‘’t is niet alle dagen koffie met koek’ (‘het is niet altijd feest’),  ‘bedenk maar een eigen boek’, (‘bedenk maar een eigen boek’). 

De portier

Zeker honderd heb ik er al ontmoet in mijn leven: 1 meter tweeënnegentig, een krans van grijze stekels langs de gezichtscontouren met een brug tussen neus en lippen. Hun favoriete houding is staand met overstrekte knieën, gekruiste armen rusten op de vooruitgestoken buik. Ze zijn wit en hetero en houden niet van vrouwen. Ze houden de wacht en van macht, worden opzichter, conciërge of portier. In die hoedanigheid kom ik ze dan tegen. Ze hebben informatie of toegang tot iets waar ik om zit te springen, je kan niet om ze heen. Ik word bemonsterd en binnen twee seconden valt hun oordeel: ‘dit is een hele domme.’ 
Bij de eerste vijftig gaf ik gehoor aan een indringende behoefte het tegendeel te bewijzen. Nu weet ik: dat lukt toch niet en het brengt alleen maar verwarring dat leidt tot uitstel van de oplossing. Hun bereidwilligheid mij te helpen neemt namelijk heel snel af als ik mij niet aan mijn rol houd. 

Vandaag ontmoet ik weer een. Ik neem deel aan een aftrapbijeenkomst van Voor De Kunst, een crowdfunding platform waarop ik binnenkort de voorverkoop van ‘Ritzo’s Rondje’ start. Op het adres waar het plaatsvindt staat een imposant pand waarin diverse florerende bedrijven kantoor houden. Achter het gebouw is een binnenplaatsje met een obscure loods. Daar moet ik zijn. De voorlichting vindt plaats in een soort rovershol waar ‘s nachts ongetwijfeld een hoop verhandeld wordt, maar overdag ter beschikking wordt gesteld door de gemeente voor brave bijeenkomsten. 
We vormen een bont gezelschap: een vrouw op leeftijd die Bach cantates wil combineren met Gregoriaanse liederen, twee jonge verpleegkundigen die genoeg hebben van de zorg en nu theater pop-ups willen faciliteren, een voormalig ICT’er die een gebouw heeft en kamers wil verhuren voor geheime vergaderingen. En ik met mijn voorlees-reisverhaal waar ik een heleboel families van wil laten genieten.
De projectleider heeft haar handen vol aan de ICT-man omdat het niet duidelijk is wat er kunstig is aan zijn aanbod. We brainstormen allemaal dapper mee. Misschien bestaan er wel kunstenaars die hun creatie alleen in het diepste geheim aan de man willen brengen en daartoe een vergaderruimte nodig hebben waar je je telefoon in moet leveren voor je naar binnen mag. 

Vruchtbaar of niet, na een paar uur is het afgelopen en moet ik het terrein weer af zien te komen. De projectleider stelt mij gerust: ik hoef niet te betalen, mijn kaartje voor de slagboom is nog geldig. De slagboom denkt er helaas anders over, hij slikt mijn kaartje in en komt geen centimeter omhoog. ‘Betalen, betalen’, stroboscoopt het display. Achter mij staan zeker acht auto’s die ook naar buiten willen. Ik steek mijn arm uit het raam en maak een paar gebaren die onmiddellijk worden begrepen: ik krijg ruimte. Autorijden is geen hobby van me, ik doe het zo min mogelijk en dat heeft een keerzijde. Twintig keer steken heb ik nodig voor ik ben omgedraaid, mijn auto ergens neer kan plempen en het chique pand betreedt op zoek naar hulp. En ja hoor, daar staat ie, nummer honderd-en-een. Nog hijgerig van de stress doe ik mijn verhaal. Hij laat me helemaal uitpraten zonder een kick te geven. Geen grijns, geen begrijpend knikje tussendoor, geen meelevend ‘aah’. Hij hoort het allemaal geluidloos aan zodat ik extra goed voel hoe dom ik ben. Want dom is het om zo lichtgelovig te zijn en om bovendien te vergeten dat ik het kaartje weer mee had terug moeten nemen nadat de apparaat het weer heeft uitgespuugd, want zo werken die dingen. Maar als domme mevrouwtjes te lang wachten worden de kaartjes definitief opgegeten. De portier wrijft het allemaal nog eens goed in met langzame en nadrukkelijk uitgesproken woorden. Ik druk met twee handen op het been dat wil stampvoeten en vraag deemoedig: ’Wat nu?’
‘U moet weer terug en op het knopje naast de slagboom drukken.’ 

Mmmm, de portier is blijkbaar minder machtig dan ik dacht: er is een ander voor nodig om mij verder te helpen. Een echte machthebber in een of andere meldkamer moet mij de oplossing aanreiken. Ik bedank de portier voor de tip en ga naar buiten. Ik wandel naar de slagboom en druk op het knopje. Ik krijg onmiddellijk antwoord. Huh? Het is de stem van de portier! 
‘U moet natuurlijk wel éérst in uw auto gaan zitten….!’
‘Zei u er nou nog iets achteraan? Ik verstond het niet’, vraag ik.
‘Wil u naar huis of niet?’ 
Ik had het wel degelijk gehoord, zijn benaming voor mij. Mijn stampbeen zint op wraak, hij treuzelt bij de boom en ik laat hem even.
‘Ik denk dat uw bedrijf deze conversaties door de intercom opneemt’, zeg ik.
Zo, nu is het even stil. We allebei weten hoe het zit, ik heb hem en dat is genoeg. Ik sleep mijn stampvoet mee naar de auto en laat me bij de slagboom koninklijk bedienen door die hommel. Ik wil aan mijn filmpje werken voor de crowdfunding, ik ga naar huis. 

Nationale Voorleesdagen

Woensdag 26 januari beginnen de Nationale Voorleesdagen voor kinderen van 0 t/m 6 jaar. Ook voor oudere kinderen is voorlezen heel belangrijk. Daarom publiceren wij alvast de eerste vier hoofdstukken van ons spannende voorlees-reisverhaal ‘Ritzo’s Rondje’. Geschikt voor kinderen van 7 t/m 10 jaar. Het boek is gebaseerd op de fietsreis die Ritzo Holtman maakte in 2015/2016.

Met dit boek willen we ouders én kinderen laten genieten van een mooi boek en ook enthousiast maken voor fietsvakanties!

Binnenkort is er nieuws over onze crowdfunding: je kunt ons helpen met ons project.

Op de site kun je alvast de eerste 4 hoofdstukken bekijken en de tekst op de achterkant. Binnenkort ook info over de echte Ritzo met foto’s van zijn reis.

Ursula Jager en Ritzo Holtman

Eens wat anders

‘Ik wil wel eens wat anders’, zeg ik. De jonge vrouw kijkt me aan via de spiegel. Vijf weken zat ze onvrijwilig thuis en nu hoort ze me zeggen dat ze los mag gaan. Te laat bemerk ik de fanatieke blik, binnen luttele seconden is de grond bezaaid met lange natte slierten. 
‘O neeee’, zou mijn kleinzoon zeggen. Maar die is er niet. En ik houd mijn mond en lijd in stilte. Ik doe mijn ogen dicht en denk ‘met kort kan ik leven, maar lieve God, zorg dat het niet pittig wordt’. 
Mijn gebeden worden verhoord, pittig kun je het niet noemen wat er nu om mijn hoofd zit. Truttig is beter. Kort en truttig, zo vier ik noodgedwongen het begin van het einde van de lock-down. ‘Prepareer voor sjok’, app ik vast naar huis. Ik hijs mijn capuchon over mijn hoofd, trek de touwtjes aan en maak een onderhandse strik. Die heb ik onlangs geleerd, reuze handig:  die strikken gaan niet vanzelf los.
Thuis zegt mijn lieve levensgezel natuurlijk dat het wel meevalt en dat mijn haren snel groeien. Het helpt niet veel. Maar hij heeft een extra troef. ‘Ik heb iets leuks gevonden’, zegt hij en houdt zijn handen op zijn rug. Ik hoef gelukkig niet te raden, hij laat zien wat het is. Bij het opruimen van de zolderhokken heeft hij een klein roze boekje gevonden met een schattig getekend meisje (lang haar natuurlijk) op de voorkant en in gouden letters: ‘One Year Diary’. Ik herken het, het is van mij en van heel lang geleden. Voorzichtig maak ik het slotje open. De eerste beschreven bladzijde is gedateerd op woensdag 29 december 1971 en begint in keurige letters met ‘Lief dagboek’. 

Ik denk niet meer aan mijn haren als ik verder lees, ik ben weer negen jaar oud en wandel met mijn vriendinnetje M langs de Vliet naar Delft. We zijn op weg naar een tante die niet weet dat wij haar willen bezoeken. Niet zo vreemd dus dat ze niet thuis is. Daar komen we pas achter als we in het zuiden van Delft verdwaald raken en er niet in slagen haar huis te vinden. Gelukkig hebben we een kwartje op zak en zien een telefooncel. We zoeken haar nummer op in het telefoonboek, bellen en krijgen geen gehoor. Vijftig jaar geleden betekende dat zodat wij onverrichterzake terug naar huis gingen. 

De meeste kinderen in 1971 hadden thuis een zogenaamde ‘huismoeder’ die zeggenschap had over hun activiteiten op de woensdagmiddag. Maar M en ik hadden werkende moeders en deden waar we zelf zin in hadden. Die koude december-middag brachten we dus wandelend door, want heen en weer naar Delft-Zuid is meer dan twintig kilometer. Eindelijk waren we terug bij M’s huis waar helaas een beroerd broertje de scepter zwaaide. Hij wilde zijn zusje wel binnenlaten maar mij niet. Hoe losten we dat op? Hebben we het miezerige mannetje met zijn tweeën in de houdgreep genomen, vastgebonden, met eieren bekogeld of ingesmeerd met boter? Haastig sla ik de bladzijde om voor de ontknoping. 

Ik lees niets over wraak, nog geen middelvinger hebben we gespendeerd aan het ettertje. We haalden onze schouders op en liepen nog een extra kilometer. Bij mij thuis namen we een voetenbad. 
Wat een stoere chicks van nog maar net negen jaar oud. Wat was ik eigenlijk poep-chic vijftig jaar geleden. Wat is daarvan overgebleven? Ik dwing mezelf naar de spiegel te lopen: hoe vaker ik mijn nieuwe kapsel zie, hoe sneller ik er aan gewend ben. Bestaat er zoiets als truttig-chic? Levensgezel loopt voorbij: ‘Het maakt je jaren jonger.’ 

Lock-downtjes

‘Je lachte in je slaap vannacht’, fluistert G in mijn oor en brengt me terug in mijn droom.

Ik zit op mijn knieen op een spiegelgladde zee van grijs linoleum. Her en der speelt een kind, verder is het helemaal leeg. Ik zet mijn handen voor me op de grond zet en roetsj me zelf naar voren. Steeds langere stukken, steeds sneller. Plat op mijn buik ga ik nóg harder, het is goddelijk. 

‘Dit kunnen jullie ook!’, roep ik naar de kindjes als ik voorbij flier.

Wat een heerlijke nacht, een tegemoetkoming voor mijn gemis. Wij bieb-(groot)ouders mogen al een paar weken niet meer naar binnen, ik mis mijn werkje in het hart van het Montessorischooltje waar ik uitleen, inneem of verleng. Het leukste is het als er geen werk aan de winkel is en ik ongestoord het gedoe van de kinderen kan bekijken. Vlak voor mijn balie is de kapstok van de onderbouw en daar gebeurt het. Tijdens het jassen aan- of  uittrekken vinden alle peilingen en onderhandelingen plaats, worden vriendschappen gesloten of juist de messen geslepen en de machtsverhoudingen bekrachtigd. De juffen die boven dit gedoe uitsteken en proberen orde te houden, hebben niets in  te brengen. Kinderen zijn met elkaar bezig, daar heeft de juf niks mee van doen.

Fysiotherapeute Y waarschuwt me voor de rechterdeur, er zijn al legers mensen van het keldertrappetje gevallen. De deur naar de kelder zit naast die van het toilet.  

‘Waarom plak je geen afschrikwekkende plaat op die deur?’, vraag ik, ‘Veel mensen hebben moeite met links-rechts instructies. Ik bijvoorbeeld.’

Y zegt dat ze blij is met mijn suggestie, maar of ze echt iets onderneemt? De keldertrap creëert ook weer clientèle. Gelukkig lapt ze mijn rug net genoeg op zodat ik einde van de aansluitende boksles kan halen. Voorlopig de laatste, maar dat weet ik dan nog niet.

‘Dat vind ik nou niet leuk van je!’, zegt boksleraar D. Hij dook opeens op achter de Nieuwe waar ik tegen moest vandaag. Ik liet haar net zien hoe je een hoge stoot plaatst en ja, dan moet je als boksleraar niet net daar gaan staan waar mijn handschoen uitkomt. Hoe hij het voor elkaar gekregen heeft snap ik trouwens niet want D is zeker 20 cm korter dan ik. Dat doet overigens niets af aan zijn verschijning: 70 jaar, maar de spiermassa van een os en de stem van een kraanmachinist.

‘Hou je er niet van geaaid te worden?’, vraag ik.

Hij spert zijn ogen even open, bijna verleid ik hem mee te gaan in míjn verhaal. Dat kan best leuk worden tenslotte, geaaid worden door een leerling. Maar hij kiest voor het drama dat hij  wel vaker opvoert. Hij negeert mijn vraag, grijpt naar zijn voorhoofd en loopt waggelend een paar stappen bij me vandaan.

‘Oppassen, hè’, zegt hij tegen de Nieuwe, ‘zij is een tijgertje, hè!’

De Nieuwe weet dat dat een leugen is. Ze heeft allang door dat ze zelf veel hardere stoten geeft dan ik. Een tijgertje, ha!, was ik dat maar. Ik ben een lammetje, daar veranderen een paar bokshandschoenen niks aan.  Maar ik kan wel beter onthouden dat je eerst met links moet slaan en dan pas met rechts. En dat is heel wat voor iemand die helemaal niet weet waar links en rechts zit. In de boksles heb ik daar een truc voor. Dat gaat zo: ik kijk af bij een andere leerling welk been voorstaat en dat doe ik na. Vervolgens hoef ik alleen nog maar te onthouden dat ik telkens met de kant van het voorste been moet beginnen. Een kind kan de was doen, maar dat ga ik de Nieuwe mooi nog niet verklappen. 

Aan het eind van de les zegt D: ‘Ik heb onze sponsor gesproken, hij laat jullie weten dat hij trots is op jullie. Hij is nu een beetje druk, maar binnenkort krijgen jullie t-shirts!’

Ik hoor voor het eerst dat we een sponsor hebben, wie zou dat in Godsnaam zijn? 

Laat ik het niet meteen vragen, dat doe ik volgende keer wel als ik een week heb kunnen speculeren over de identiteit van de weldoener die zijn geld steekt in boksende lammetjes. Willem Alexander? Max Verstappen? Maarten van Rossum?

‘s Avonds leer ik dat ik de tijd kan nemen, de lock-down streept ook de boksles door.  

‘Ik zou maar hier blijven’, probeer ik. Ik heb mijn oppasjongetjes de hele dag, ook zij mogen voorlopig niet naar school. Het is mooi weer, we zijn net de heuvel in het park opgeklommen voor een roetsj van de grote glijbaan als we worden verrast door een enorme knal.  

‘Ik zou maar hier blijven’, maar J en F zijn niet gek. Ze hollen naar het groepje jongens dat net de bom heeft afgestoken. Gelukkig hebben J en F genoeg ontzag voor het illegale vuurwerk om halverwege de heuvel te stoppen met draven. Hier zien ze genoeg. Daar staan de twee broertjes. Hun fietshelmen nog op, hun leven nog voor zich. Wat zouden ze denken? 

Vast niet dat het misschien het laatste jaar is dat het nog makkelijk kan, illegaal vuurwerk verkrijgen. J en F moeten later andere dingen bedenken om het leven op te leuken. Maar ooit vertellen ze met krakende stem aan hun kleinzoon: ‘Toen opa zo oud was als jij, hè, toen mochten we wekenlang niet naar school. De grote jongens kochten bommen en staken ze in de fik. Een knal dat dat gaf! Jajaja, het mocht niet, hè, maar de grote jongens deden dat toch en opa stond erbij!’

Voetbalschande

‘Ursula, heb jij vroeger iets gebroken?’, vraagt mijn oppasjongetje F. Hij is vijf jaar oud, zijn gedachtegang is nog transparant. Niets heeft hij aan mij in de strijd tegen zijn oudere broertje en diens virtuoos voetballende vriendje: ik laat alle ballen door en mijn passes belanden buiten de lijn. Ik had F wel gewaarschuwd, maar dat ik écht zo slecht ben als ik beloof, is toch een teleurstelling. Hij biedt me evenwel een ontsnapping aan eeuwige schande met zijn vraag. 

‘Of ik vroeger iets gebroken heb?’, rek ik. 

Ik groeide op met voetbal. Tijdens mijn puberteit woonde ik samen met twee mannen voor wie voetbal heel belangrijk én beschikbaar was: de voetbalclub was aan het einde van onze straat. Mijn broer speelde in de selectie en mijn vader was er voorzitter. Onze gang was nooit vrij van stukjes ingedroogde plag. 

Mijn vader’s weekend begon vroeg: zijn eerste taak was het openen van het ballenhok. De hele dag maakte hij zich nuttig op de club en bekeek in ieder geval de wedstrijden van het eerste en mijn broer. Aan het eind van de middag keerde hij terug naar huis om macaroni te bereiden, immer in een opperbest humeur. De zondag verliep niet anders dan de zaterdag met als toef op de taart Studio Sport met een bord op schoot. 

Ik viel er buiten, het voetbalgebeuren, het interesseerde me geen bal. In het weekend had ik zo mijn eigen bezigheden. Tijdens Studio Sport maakte ik wiskundesommetjes tot het tijd was voor ‘All in the family’. Toen ik zestien werd kwam er opeens toch voetbal in mijn leven. Ik stemde in met mijn vader’s voorstel en werd de helft van een leidstersduo van een miniwelpen-elftal. Met mijn compaan, ook zestien en net als ik de ballen verstand van voetbal, kon ik goed uit de voeten. We waren het snel eens over speltactiek en aansturing van de spelers. 

Miniwelpjes spelen op een half veld en leiders bewegen zich, net als de scheids, tussen de spelers. Wij vonden dat alle jongetjes moesten aanvallen. Onze belangrijkste taken waren duimen uit monden trekken en de jongetjes liefdevol om hun as  draaien totdat ze het goal van de tegenpartij in het vizier kregen. Daarna was het voldoende om ‘Hup, Dennis, naar voren!’ te roepen. 

‘Gebroken, even denken’, houd ik F aan het lijntje.

Hij kijkt mij aan, de lange zwarte wimpers geven geen enkele slagschaduw aan het blauw: hij verveelt zich nog niet. Trek ik die pleister er in één keer af en vertel ik de waarheid? Of gun ik mezelf enige eer en verzin ik een breuk bij een van mijn smakken? Ik heb er genoeg gemaakt. Deze zomer nog liep ik drie weken met een schaafgezicht na een familie-hardloopwedstrijd op het Harderwijkse strand. Een sliding tijdens een straatpotje rugby in Groningen maakte van mij een smurfenvrouw. Met een grote boog landde ik op mijn rug in de Amsterdamse goot omdat een automobilist zich vergiste in de maten van zijn auto en mijn fiets. Maar de waarheid is: meer dan een teen heb ik aan mezelf nooit gebroken in mijn leven. 

F en mijn ego zijn beide beter af als er een serieuze breuk op tafel komt. Ik hoef er alleen maar voor te overdrijven.  

‘Ik ben zó vaak gevallen’, neem ik een aanloop.

‘Ja?’, F’s pupillen dijen uit.

Moet hij er de dupe van worden dat het niet goed afliep bij de mini-welpjes? De jongetjes waren geweldig, hun ouders echter bloedfanatiek en laten die nou een compleet andere visie hebben op taktiek. Zij wilden dat wij de groep verdeelden in aanvallers en verdedigers en liefst dat we ook wat middenvelders en spelverdelers zouden aanwijzen.  Iedere pauze weer leidde het tot gedoe in de kleedkamer. Mijn compaan en ik gingen de discussie aan. Waren wij niet voor de poes, de ouders al helemaal niet. Na één seizoen bakkeleien gaven we het op en nam een van de ouders het van ons over. Mijn vader misbruikte zijn voorzitterspositie niet om in te grijpen op dit onrecht, zo wijs was hij wel. Maar tussen mij en voetbal is het nooit meer wat geworden. 

‘Ik heb nooit iets gebroken. Maar sinds vorige week zit ik op boksen, dus dat gaat helemaal goedkomen’, beloof ik F. De lange wimpers klappen even dicht, zijn linkermondhoek trekt op. Goddank, zijn oppas is geen minkukel, ze doet aan martial arts en loopt binnenkort heus wel met een stuk gips. Ik neem me voor een flink stuk te reserveren zodat F er een van zijn ninja’s op kan tekenen. Hij geeft me een high five, wijst me mijn plek op het veld aan en holt met de bal naar de middenstip. 

Onzichtbaar

‘Stel je eens voor hoe het is als je constant in de gaten wordt gehouden’, zegt de vader van mijn oppasjongetjes. Hij geeft me de tijd om mijn geestesoog in werking te zetten en geeft dan zijn eigen conclusie: ‘Dat is gewoon afschuwelijk!’. 

Het komt uit zijn tenen. Zelf is hij opgegroeid op het Friese platteland. Mijn nu geactiveerde verbeelding showt dat hij hele middagen zonder toezicht in de weilanden speelde en op het water met zelfgebouwde bootjes near death ervaringen opdeed, heerlijk allemaal. 

Ik snap precies wat hij bedoelt: zijn zoontjes zitten continu in de gevangenis. Elk moment van de dag zijn er waakzame ogen van volwassenen als camera’s op ze gericht: op school, bij de BSO, bij de sportclub en door de oppas. Ze krijgen geen ruimte om te ontsnappen. Overal volwassenen en het ergste is nog dat ze voortdurend ingrijpen. Want kinderen mogen geen dingen slopen, geen ruzie maken, niet vallen.

Nu wil ik als oppas nog steeds de boel in de gaten houden, ik moet er niet aan denken dat er iets kapot gaat aan het huis of aan de kinderen die mij zijn toevertrouwd, maar liefst ben ik daarbij onzichtbaar. Dan hoef ik tenminste niet altíjd in te grijpen. Nu valt onzichtbaar zijn niet mee. Áls het al lukt is het maar van korte duur en kan iedereen mij op de meest onhandige tijdstippen opeens weer zien. Zo was ik laatst als enige vergeten weg te hollen toen mijn oppasjongetjes bezig waren met belletje lellen. Toen de getergde buurman de deur opende was ik opeens weer zichtbaar en had geen verhaal klaar. 

Het meest gevaarlijk zijn de momenten waarop kinderen zich vervelen. Dan worden ze creatief, bedenken ze gevaarlijke dingen of geven ze volwassenen een rol in hun spel. Als ik mee moet doen, kan ik mijn onzichtbaarheid helemaal vergeten. 

Toen ik nog niet zoveel ervaring had als oppasser voelde ik me vereerd als ik werd uitgenodigd voor een spel. Ik deed mijn best een hele enge heks te zijn (voor mij toevallig erg makkelijk) of een virtuoos voetballer (een stuk moeilijker al) of een behendige bediende. Ik was trots als mijn inspanningen gewaardeerd werden. Nu weet ik beter: als ik asap ongezien wil zijn moet ik heel traag, niet grappig en juist wel onhandig doen. Daar zijn kinderen heel snel klaar mee. Eerlijk als ze zijn negeren ze me dan en ben ik, floep, weer weg.

Mijn kleinzoon denkt als het ‘s avonds als het donker wordt vaak na over zijn opa. Dan wijst hij op de telefoon van zijn moeder en zegt: ‘Apo!’ Omdat ze een lieve moeder is, roept ze mijn levensgezel op voor een video-gesprek. Ik wurm me ook voor het scherm. Dit zijn de momenten waarop wij tot leven komen en grappige scènes opvoeren om kleinzoon te amuseren. Maar hoe grappig en afwisselend onze avondshow ook is, op een gegeven moment heeft de kleine man er genoeg van en zegt: ‘uit!’: het teken dat zijn moeder de chat mag beëindigen.

Gelukkig gaat ze daar verstandig mee om. Het zou niet goed zijn, denk ik, als ze ons onmiddellijk wegdrukt. Ik weet niet wat kleinzoon daarvan zou opsteken, maar het kan niet gezond zijn dat een kind denkt dat hij met één woord zijn grootouders kan laten verdwijnen. Mijn dochter geeft ons de gelegenheid om te doen of het initiatief voor het afscheid nemen bij ons ligt. We wensen hem mooie dingen toe en geven een heleboel kushandjes voor we het beeld stopzetten.

Gisteravond belde kleinzoon toen we bij vrienden aan het eten waren. Apo filmde alle aanwezigen die natuurlijk ‘Hallooo’ riepen en enthousiast zwaaiden. Kleinzoon schrok zich wild, opeens zaten Apo en Aam niet meer met zijn tweetjes in de telefoon, er waren wildvreemden bij. Kleinzoon riep wel drie keer: ‘Uit!’.

En nu is het al heel laat, er is nog niet gebeld. Ik had net leuke dansjes, liedjes en sketches ingestudeerd. God, wat duurt zo’n avond lang als je maar zit te wachten met je lollige hoedje op en jee, wat kriebelt zo’n plakbaard. Ik wil hem net afrukken als tóch de telefoon gaat. Yes, twee nieuwsgierige oogjes van kleinzoon vullen het beeldscherm. We zijn niet meer onzichtbaar, we bestáán.