‘Zwaar’, puft Kleinzoon, ‘hoog’.
Hij beklimt de steile heuvel in het Suytwende park. Ik kom achter hem aan zodat hij niet – mocht hij zijn evenwicht verliezen – de helling afrolt als een tonnetje, maar direct tegen mij tot stilstand komt. Hij is pas twee, maar flink. Te zwaar om de heuvel op te tillen, hij moet dus zelf. Dat is hij niet zo gewend, hij laat zich graag duwen en dragen. ‘Lui’, zegt zijn moeder. ‘Slim’, zegt zijn opa.
Kleinzoon kijkt achterom naar mij en zucht nog eens: ’Zwaar’, maar klautert wel door. De beloning is groot, want boven begint de lange glijbaan en daar passen we samen op. Ik onder en kleinzoon op mijn schoot. Kei- en keihard gaan we, de bochten zó aansnijdend dat we steeds winnen aan vaart. Onderaan wacht een zandhoop die onze snelheid direct tot nul terugbrengt zodat we bijna over de kop gaan. Denk ik, confuus, nog na of dit wel écht leuk is, Kleinzoon maakt onmiddellijk een einde aan mijn onzekerheid: hij moet zo lachen dat hij er van omvalt en hij wil wéér.
Elke maandag komt hij aan met de metro uit Rotterdam, meestal met zijn moeder, soms met zijn vader. Die draagt hem op zijn schouders. Kaarsrecht zit Kleinzoon, zijn handjes vroom in elkaar gevouwen boven papa’s hoofd, soepeltjes meebewegend vangt hij zijn vader’s tred op vanuit zijn heupen. Handig hoor, als hij later op reis moet door de woestijn kunnen ze hem zo op een kameel zetten.
Bij de kinderboerderij wil Kleinzoon in de zandbak. Braaf schept hij een paars emmertje vol met het enige schepje dat voorhanden is. Ik sleep een plastic stoel bij en zit heerlijk te niksen in de zon. Een ander jongetje wil ook met het paarse emmertje en het schepje. Hij laat er geen gras over groeien en probeert het uit Kleinzoon’s handjes te rukken. Die laat echter niet los en dat maakt het hebberige jongetje razend. Shit, ik zat net zo lekker. Gelukkig, er komt een ijverige moeder aangesneld: ‘Olivier, die spulletjes zijn van dat andere jongetje, laat ze eens los!’
Engelengeduld heeft ze en een heel arsenaal aan opvoedteksten. Waar Olivier overigens weinig boodschap aan heeft, onvermoeibaar gaat hij door met zijn zin doordrijven. Trekken, krijsen, met een ander emmertje proberen Kleinzoon tot moes te slaan. Ik laat de moeder werken en kijk het allemaal aan vanuit mijn stoel. Ik heb alle tijd om te bedenken dat Olivier een volwassen neus heeft wat nogal vreemd staat staat in een kindergezichtje en dat zijn haardracht ook meer bij een kantoorklerk past dan bij een peuter.
‘Hoe oud is Olivier eigenlijk?’, vraag ik aan de moeder.
Ze veegt dampige slierten uit haar gezicht en geeft me een vermoeide blik: ’Dat heeft hij van zijn vader, hoor, daar kan ik niks aan doen.’
Ik snap het, ze vindt dat ik aan de beurt ben. Ik doe een lafhartige poging: ‘Kleinzoon, Oliviertje wil ook een keer met het schepje. Kunnen jullie samen
doen? Jij een paar keer scheppen en dan mag Oliviertje?’
Kleinzoon kijkt me minachtend aan en klemt zijn knuistje nog steviger om het paarse hengsel. Ik draai me weer naar de moeder: ‘Dat is nog te moeilijk, hoor’.
Kleinzoon legt me graag uit wat er allemaal van mijn levensgezel is. Bij zijn startrondje door onze huiskamer wijst hij alle beelden aan: ‘Apo!’.
‘Ja, die heeft Apo gemaakt’, geef ik toe.
De kunstboeken onder de tafel: ‘Apo!’
Ook daar kan ik in meegaan: ‘Ja, die zijn van Apo.’
Dan wijst Kleinzoon naar buiten waar onze auto voor de deur staat: ‘Apo!’
Dat wordt me te gortig: ‘De auto is ook van Aam, hoor!’
Kleinzoon kijkt me aan, de kleine radartjes draaien op volle toeren.
‘Auto Apo?’, vraagt hij nogmaals.
‘Van Apo én van Aam’, zeg ik, ‘Bijna alles is van Apo én van Aam, de piano, de stoelen, de tuin…’
Hij laat de kwestie rusten en gaat met zijn lego spelen. ‘s Middags heeft hij me tuk. Als ik zijn middagslaapje wel erg lang vind duren ga ik eens kijken in mijn slaapkamer waar op de maandag ook een kampeerbedje staat. Kleinzoon zit op de grond. Hij heeft in alle stilte kans gezien het maanvormige klepje open te ritsen, naar buiten te kruipen, zijn slaapzakje open te maken en zijn beentjes eruit te steken. Zo tref ik hem aan, hij is net op weg naar de wasmand. Er piept een heel klein stukje blauwe stof onder de houten deksel.
‘Apo!’, glundert Kleinzoon.
Verdomd, het is de sweater van zijn opa.