Linke soep

Met improviseren zorgen dat het tóch voor elkaar ķomt, ooit was ik daar goed in en vertrouwde er steeds meer op. Zeker toen ik geen directe zorg meer over kinderen en werk had. Enige kleine verplichtingen daargelaten, leefde ik er op los.
In mijn nieuwe hoedanigheid van schildpad kom ik niet ver met deze vaardigheid. Omdat ik afhankelijk ben van anderen en niet van hen kan verlangen dat zij last minute gaan improviseren, moet ik plannen, plannen, plannen. Mijn geliefden willen van alles voor me doen, maar zijn graag voorbereid op de extra’s die ik van ze vraag. Lievelingszinnetjes ‘we zien wel’ en ‘komt goed’ kan ik dus niet meer met goed fatsoen bezigen.
Lijstjes moeten er komen en tijdspaden, talentoverzichten en vernuftige evaluatieformulieren om te kijken of het morgen sneller kan of met minder inspanning. En ik dacht dat ik daar als pensionada i.a. vanaf was, ha!

‘Weet jij hoeveel panty’s jij hebt?’, vraagt levensgezel die zich buigt over de laatste restjes re-organisatie van mijn kledingkast.
Vast een hoop, het laatje kan al heel lang niet meer dicht. Toch knijp ik stevig in Looprek als levensgezel het formidabele aantal noemt.
‘Ik zou denken dat je, als je er twintig hebt, stopt met aanschaffen. Waarom koop jij steeds nieuwe exemplaren?’
Tja, leg dat maar eens uit aan een man die nooit zelf zijn benen in zo’n onding hoeft te wurmen.

Ondertussen leer ik steeds meer goede feeën kennen, elke dag klopt er een nieuwe aan voor het schrobben. Een van hen heeft Haarkunde gevolgd. Ze vertelt me dat het niet goed is elke dag mijn haar te wassen. Ik durf haar niet te vertellen hoe intens schildpadden genieten van stralen warm water over hun kop en beloof dapper de volgende dag mijn lokken op te steken.
Als zij vertrekt komt Superfee binnen voor een intake. Ze heeft duizend-en-een vragen, de een nog vreemder dan de ander. Wat ik zoal doe in mijn leven en wat ik graag eet bijvoorbeeld. Mijn antwoorden keyt ze in op haar telefoon. Razendsnel gaan haar twee duimen over de toetsen, toch duurt het telkens zo lang dat mijn brein onderprikkeld raakt. Heel gevaarlijk voor iemand die absoluut niet nog een keer mag vallen. Het is algemeen bekend dat onderprikkelde breinen zorgen dat er reuring komt en snel. Ze vuren opdrachten af naar het lichaam: ‘sta op!’ , ‘begin een gevecht!’, ‘stort neer!’
Nu komen die opdrachten bij schildpadden anders aan, maar toch is het linke soep.
Ik concentreer me uit alle macht op de duimen van Superfee. Wat zit ze in hemelsnaam allemaal te typen? Mijn antwoord is steeds kort en bondig. Zou ze ondertussen
met haar vriendinnen appen? Voegt ze soms haar observaties toe? (‘client rolt veelbetekenend met ogen’, ‘client balt vuisten’). Of lijdt zij ook aan prikkeltekort en pikt ze mijn prikkels in?
‘Hou jij van borrelen en rustig converseren?’, vraag ik.
‘Wij mogen niet drinken onder werktijd, mevrouw’, zegt ze.
Haastig leg ik uit dat mijn vraag niet bedoeld is als uitnodiging maar voortkomt uit nieuwsgierigheid.
‘Persoonlijk speel ik liever een gezelschapsspelletje’, zegt ze.
‘Ha!’, roep ik uit, ‘ik wist het: een zuster!’

Vader en zoon hebben dit gemist, zij doen een make-over van mijn werkkamer. Na een korte schets gaf ik ze twee dagen geleden cart blanche. Zoonlief begint. De hele middag is hij bezig achter de gesloten deur. Uitgeput gaat hij naar huis, vader neemt het stokje over. Ik probeer natuurlijk zo goed en kwaad als het gaat te weten te komen hoe het gaat worden. Door te gluren door het sleutelgat, desnoods door af te luisteren. De boem-stap-schuif’s van Looprek echter verraden telkenmale mijn snode plannetjes. Braaf draai ik me om als ik me betrapt weet en dat is dus iedere keer.

Ik nodig Superfee uit voor de opening.
‘De mannen in mijn familie zitten anders in elkaar’, fluister ik in haar oor.
‘Weet ik toch’, fluistert ze terug.
Dan zwaait de deur open van mijn werkkamer. We mogen naar binnen. Met één stap zijn we in het Grote Niets. Overal wit wat de klok slaat en slechts één object: een glimmend, leeg bureau.
Superfee roept: ‘Wow! Deze kamer is niet prikkelarm, het is ….’
‘prikkelloos!’, vul ik aan.
‘Nu overdrijf je’, zegt levensgezel, ‘deze bakjes moeten nog worden uitgezocht.’
En als ik met mijn ogen knipper zie ik toch wat spulletjes op mijn bureau en hé, ook de boekenkast is er nog en de blauwe bank.
Superfee knijpt even in mijn arm.
‘Dit kun je aan, zuster.’

Gevallig

Het ene moment nog een autonoom persoon, het volgende een schildpad op haar rug. Ik besef de overgang niet onmiddellijk. Na vele uren op de SEH dringt de ernst van de val (twee breuken in het schijnheiligbeen) opeens tot me door: ik moet in het ziekenhuis blijven en ben voor elke verplaatsing afhankelijk van volkomen vreemden. Ik hap naar adem. Ik wil dit niet!
Maar ik heb niks te willen. En dus, als de angst gezakt is, leg ik me erbij neer. Ik gedraag me en weet na drie dagen te ontsnappen zonder tussenkomst van vertragende regelinstaties. En zo zadel ik mijn levensgezel op met de zorg voor een gigantische schildpad.
Toevallig hadden wij een week eerder gegoogled op snorkelvakanties op exotische eilanden met zeeschildpadden. Ik had natuurlijk aan de antijinx moeten denken, niet gedaan, spijt, spijt, spijt.

Ik noem het wel eens een wonder dat levensgezel het al ruim 45 jaar met mij uithoudt, hij is namelijk van de geordende kasten terwijl ik een uitstaller ben. Uiteraard hebben wij over de gemeenschappelijke leefruimte inmiddels afspraken gemaakt die bijgehouden moeten worden en dan tot beider voldoening werken. Van wat zich in mijn kasten en in mijn werkkamer afspeelt, heeft levensgezel tot nu toe geen weet en dus geen last. 
Maar nu ik in mijn nieuwe hoedanigheid thuis ben moet levensgezel de gekste dingen voor me doen. Noodgedwongen baant hij zich een weg door mijn kledingkast, klimt hij over de bergen op mijn bureau, probeert hij mijn ontbijt te maken dat weliswaar elke dag hetzelfde is, maar bestaat uit negen verschillende ingrediënten die op verspreide en voor hem onlogische plekken gesitueerd zijn.
‘Hoe kan een mens zo leven?’, hoor ik ‘m zachtjes mompelen.
Dan hard: ‘Dit gaat zo niet, Urs, hier ga ik iets aan doen.’ 
Mijn schildpaddenbrein floepert protestwolkjes die niet krachtig genoeg zijn om in gesproken tekst om te zetten, laat staan in afwerende bewegingen. Misschien is er een deel van mij heimelijk dankbaar dat mijn rotzooi wordt opgeruimd. Hoe het ook zij, ik maak geen bezwaar.

Drie dagen later mag ik komen kijken. Mijn kleren zijn keurig opgevouwen, functioneel gesorteerd en seizoenswijs gestapeld. Ik val van verbazing bijna uit mijn looprek, zoiets heb ik nog nooit gezien. 
‘Het is prachtig mooi’, roep ik uit, ‘maar niet onderhoudbaar!’
‘Jawel, hoor, jij mag hier nooit meer zelf iets uitpakken of in stoppen’, zegt levensgezel,’ je vertelt mij wat je wilt hebben en ik pak het voor je.’
In het keukenkastje staat een doos, bestickerd met ‘Ontbijtspullen Urs’. Het bevat de negen ingrediënten afzonderlijk, maar ook is er een bus waar ze in de juiste verhoudingen bij elkaar zijn gebracht. Zeker tien ontbijtjes kan ik vooruit.

Inmiddels zijn we erachter dat je goede feeën ook thuis kunt laten komen. Ze zijn gespecialiseerd in het schrobben van schildpadden. Nu belt er iedere dag tussen tien en twaalf een nieuwe fee aan die je niets hoeft uit te leggen. Ze hebben zoveel ervaring dat ze direct weten waar ze dingen kunnen vinden in een vreemd huis. 
Ik vraag een van hen hoe dat ze dat doen.
‘Dat leren we bij het vak Vindkunde, mevrouw.’
Als ik mijn wenkbrauwen hef, vervolgt ze: ‘Kijk, je hebt drie soorten huizen: Logisch-geordend, Omdraai-chaotisch en, zoals uw huis, Mix-energetisch.’
Ze trekt de twee badkamerkastjes boven de wastafels open. De linker is van levensgezel, de rechter van mij. Fee strijkt met haar wijsvinger langs de rand van de middelste planken: ‘In mix-energetische huizen is de ene bewoner extreem geordend en de ander doet zijn uiterste best dat te compenseren.’

Na het schrobben passeer ik mijn werkkamer (levensgezel noemt het steevast ‘rommelhok’) en zie dat mijn bureau nog voller is dan normaal. Iemand heeft er dingen opgezet die er niet thuishoren. Hoe kan ik zo ooit iets terugvinden
Navraag leert mij dat superopruimer zoonlief is besteld. Vader en zoon gaan binnenkort samen chocola maken van mijn werkkamer. Tot die tijd is mijn bureau vuilstortplaats.

‘Is het mogelijk een Mix-energetisch huis te veranderen naar Logisch-geordend?’, vraag ik bijna aan Fee. Bijna, want net op tijd realiseer ik me dat ik het antwoord niet wil weten.

Zorg

Zorg

De wildvreemde vent met wie ik mijn slaapkamer deel heeft een angstige snurk. Nog wakker leek hij mij heel geschikt, hij heeft een goeie peptalk (‘laten we het er van nemen, we zijn er nu toch’) en een vriendelijke energie. Een buikslaper die sinds donderdag noodgedwongen op zijn rug moet liggen, vandaar die reutelende knorretjes afgewisseld met piepende ademsnakjes. 
Afgezien van deze nachtgeluiden lig ik hier als een prinses. Ik heb een apparaat aan mijn bed waar ik goeie feeën mee kan oproepen. Het kan even duren, maar dan komen ze stilletjes binnen en vragen: ‘Wat kan ik voor u doen?’
Soms komen ze op eigen initiatief. Op de gekste tijdstippen. Kwart voor twaalf ’s nachts en tien over vijf ’s ochtends bijvoorbeeld. Dan willen ze iets weten of ze pompen mijn armen op. Van slapen komt dan niets meer. 
‘Wat heb je voor werk gedaan, buurman?’, vraag ik mijn kamergenoot. Jan lepelt vlot zijn beroepen op: marinier, cipier, ceramist en hovenier. Zo, zo. Dat doe ik hem niet na.
Jan vertelt dat hij hoopt vandaag ontslagen te worden. O? En wat ga je dan hierna worden? Jan geeft geen antwoord, hij staart uit het raam. Er is genoeg te zien, mijn kamer is op de 11e etage van een toren in het hart van Den Haag.
Een van de goeie feeën komt binnen, een heel mooie met de schone naam ‘Annelot’. Ik complimenteer haar met haar oorbellen. 
‘Dit noem je tunnels, mevrouw’ , zegt ze.
Tunnels vind ik een grof woord, maar ik snap waarom ze het zo noemen. Ze staan heel goed bij haar zwierige tattoos en haar zorgvuldig omhoog geblazen haren, Annelot  is een plaatje.
‘Ik kom je helpen met inpakken’, zegt ze tegen Jan.
‘Is het transferbureau dan al akkoord?’, fluistert hij terug.
Ik heb die naam hier vaker horen uitspreken, altijd met ontzag in de stem. Ik weet niet wat het transferbureau precies doet, maar het heeft een boel macht. Het kan je onderop de stapel leggen, het kan je zoek maken en zelfs laten verdwijnen!
Jan verdwijnt en Luca verschijnt. Zo gaat dat hier: ze brengen een nieuwe man om de nacht mee door te brengen. Luca is Italiaans en woont al vijftien jaar in Nederland. Hij verontschuldigt zich dat hij nog steeds geen Nederlands spreekt. Hij liep hier een uurtje geleden naar binnen om iets na te laten kijken en toen wilden ze hem niet meer laten gaan. Hij mocht niet eens zijn pyama gaan halen thuis en hij mag niks eten en drinken. Arme Luca. Ik wend me steeds af als ik een nootje in mijn mond stop en kauw zo zachtjes mogelijk. Telkens als mijn mond leeg is stel ik snel een vraag. Hoe hij aan die blauwe ogen komt en aan die rossige krullen. Of hij soms uit het noorden komt. Of hij van spelletjes houdt. Overal geeft hij het juiste antwoord op.
Tegen de tijd dat we gaan slapen komen er kerels die Luca meenemen, met bed en al. Ik maak me een beetje zorgen. Maar elke goeie fee die ik vraag, mét tunnels en zonder, zegt dat Luca wordt teruggebracht. Als ik de volgende dag wakker word, is het bed er weer, maar zonder Luca.
‘Hij is teruggebracht, maar hij ging er direct vandoor’ , zegt een goede fee en ze zwaait haar wijsvinger naar de deur.
‘En het  transferbureau dan? Is Luca ze soms te slim af geweest?’, vraag ik.
Aan de geschokte blik te zien is dat onmogelijk.

Twee dagen later ontdek ik hoe Luca het waarschijnlijk geflikt heeft. Vermoedelijk had hij een handlanger bij de fysioclub. Daar werken tovenaars die zeggen: ‘Hoezo kan jij niet naar huis? Jij kan alles, kijk maar!’ En dan kán je opeens van alles. En dan heeft het transferbureau mooi het nakijken.

In een andere stad (2)

In een andere stad (2)

‘If you promiss to leave within an hour you may take a seat’, zegt het meisje van het populaire Indiase restaurant. Ze zijn fully booked, we nemen plaats aan het enige nu nog niet bezette tafeltje. We hebben een uur, dat moet lukken. We zijn moe, we zochten vandaag alle torentjes op die we gisteren van bovenaf zagen. Twintig duizend stappen voor tientallen fraaie paleizen, kerken, overheidsgebouwen verbonden via winkelstraten en parken. We lunchten in Nyhavn, de haven met de gekleurde huizen. We letten goed op, maar er is niks lelijks te vinden in Kopenhagen. Pas aan het eind van de middag zie ik eindelijk een verdacht gebouw.
‘Dat lijkt verdraaid veel op het Billiton gebouw in Leidschendam, die heeft een keer een lelijkheidsprijs gewonnen’ , zeg ik tegen B, ‘vele projectontwikkelaars probeerden het gebouw af te breken, maar niemand komt door het dikke beton heen.’
Als we dichterbij het Deense gebouw komen zijn de ramen zo donkerblauw als de Billiton Bunker, maar daarmee houdt de gelijkenis op. Het is gewoon wéér een fraai stukje architectuur.

Ik vertel B een van de verhalen van mijn moeder. Het gaat over een man die met een perfecte vrouw was getrouwd. Ze is prachtig om te zien, intelligent, welbespraakt, lief, werkt hard, een goede moeder, kookt heerlijk. De man wordt er gek van. ‘Doe toch eens iets fout!’, schreeuwt hij haar wel eens toe en dan laat ze een kopje op de grond vallen. Op het eind vermoordt de man zijn perfecte vrouw.
‘Ik geloof niet dat de Denen uitgekeken raken op hun hoofdstad. Alle jonge mannen hier kijken blij’, zegt B, ‘vooral als ze op de fiets zitten.’ De vrouwen niet? Dat is haar niet opgevallen, maar de mannen hebben echt allemaal een vriendelijke kop.

Midden in Christiania is een markt waar je je telefoon moet opbergen. Hier kun je blauwe extasewier en groene dromenbrengers kopen om een paar uur in een paralelle wereld te verkeren, maar de bewoners willen niet dat je er foto’s maakt.
In de jaren 70 kraakten hippies de kazerne op dit eiland. De regering had er lol in, zag het als een sociaal experiment. Vandaag is het groene eilandje midden in Kopenhagen nog steeds een vrijstaat. Het lijkt me fantastisch hier te wonen in een zelfbedacht ecologisch houten huis bedekt met mos, mijn aandeel te leveren in de moestuin van de community van duizend vriendelijke hippies. De prijs is wel hoog: dag in dag uit toeristen door je tuin die je begluren of je het laatste levende exemplaar van de Dodo bent en jouw huis dus het allerlaatste nest.
We lunchen in de zon op het centrale terras. Arabische hapjes dit keer, als afwisseling van de Aziatische heerlijkheden die we tot nu toe hebben genuttigd. Moeten we nou niet eens Deense gerechten proberen? De vrolijk opgemaakte torentjes op smörrebröd zijn vast lekker, waarom proberen we ze niet?
‘Vanochtend aten we Deense yoghurt!’, troost ik ons.
‘Skyr komt uit Ijsland’, zegt B.

Ik krijg een appje binnen van mijn stiefbroer, hij is net afgemeerd in Gdansk. Ik stuur een fotootje terug: rara, waar ben ik? Hij herkent het onmiddellijk en hé, hij komt net uit Göteborg!
‘Weet ik, ik zwaaide nog, maar je keek niet omhoog’, app ik terug.

Drie dagen lang lopen B en ik ’s ochtends via het bakkertje de achterkant van het station in om het aan de voorkant weer te verlaten voor een nieuwe ontdekkingstocht. De vierde dag gaan we alleen naar binnen, B met volle bepakking. Op perron 6 omhelzen we elkaar, B stapt in de trein naar Zweden. Tot over twee maanden, lieve dochter, goeie reis!

Ik heb nog een halve dag, die is goed voor het Design museum. Een museum met een heleboel vragen en gelukkig ook enige antwoorden: uitvouwhuisjes die kunnen drijven, geschikt als tijdelijk woonverblijf na grote natuurrampen, paddestoelen die uitgroeien tot stevige meubels, magneettreinen die sneller zijn dan vliegtuigen voor bulkvervoer.

‘s Avonds een laatste kadootje. Op vliegveld Kopenhagen betekent glans wél glad: ik schaats naar de gate.

In een andere stad(1)

‘Moet mijn vest ook uit? Jullie zien toch alles met dat röntgenapparaat?’
Maar de mijnheer van de security is onverbiddelijk: het vest moet uit.
Ik moet er weer inkomen, vier jaar geleden was ik voor het laatst op Schiphol, nog jong en fief. In die vier jaar transformeerde ik in een slofbejaarde. De vloeren op Schiphol ogen spiegelglad en nodigen uit tot schaatsen maar zijn behandeld met onzichtbare korrels die elke glijbeweging onmiddellijk afstoppen. Verdorie, dat wordt benen optillen, hoe ging dat ook weer?

We gaan boarden. Ik zie de lieve man die even eerder zijn plekje in de rij voor de bagage drop off opgaf om me te waarschuwen dat ik in de verkeerde rij stond. Een prettig idee dat hij ook in dit piepvliegtuigje reist. Kalmpjes loop ik het kleine opklaptrappetje op en neem plaats op stoel 8c. Er ontbreekt iets, maar wat? Iemand roept iets om. Is het Noors, Deens, Engels? Ik versta er geen woord van. We taxiën een poosje voor de piloot er vaart in zet, ik weet zeker dat er iets is overgeslagen. We stijgen op zonder haperingen, niet lang daarna vliegen we netjes horizontaal. Opeens weet ik wat ik mis: ik ben niet bang! Mijn leven lang had ik vliegangst maar die lijkt foetsie.

De vlucht duurt maar een uurtje. Bij de daling kijk ik onverschrokken uit het raam. Een kalm zeetje, een containerschip met een man op het dek. Hij heeft een bekend gezicht. Ik zwaai maar hij ziet mij niet.

Ik heb wel eens betere landingen meegemaakt, de piloot van Norwegian Airways is verliefd of bezig met een sudoko. De harde klap waarmee we neerkomen brengt iemand gelukkig wel op het idee eens flink in de remmen te knijpen. Net voor de aankomsthal zijn we uitgeloeid.

Er zijn vijf manieren om van de luchthaven in de stad te komen, ik kies de trein om zoveel mogelijk te zien. De hele coupé houdt me angstvallig in de gaten als ik mijn bagage even in de steek laat om mijn kauwgom in de prullenbak te gooien. Met vriendelijke knikjes probeer ik betrouwbaar over te komen, maar de zuchten van verlichting hoor ik pas als ik weer plaatsneem achter mijn koffer.

We reizen door het keurige teletubbielandschap dat ik me herinner van vijftien jaar geleden. Maar dan begint het: direct voor het station staat een nepberg met nepsneeuw, de ingang van Tivoli! Wakker worden, dame, niks Hutland of Jutland, je bent in de hoofdstad, hè? We zullen je eens wat laten zien. Ok, Kopenhagen, ik ben er klaar voor. Eerst even mijn hotel vinden.

‘The coffeemachine is broken’, jokkebrokt het meisje van het terras. Ze heeft net een zware tafel en stoelen voor ons in de zon gesleept dus laten we haar niet in de steek en bestellen cola. Dochter B is net aangekomen met de trein uit Hamburg. Ze heeft een hoop horeca-ervaring en ziet in een oogopslag dat het terras een chaos is. En als je het weet ga je het zien: obers dolen vertwijfeld rond met dienbladen vol hapjes en keren onverrichter zake terug. Een sneuvelend glas ķir royale tovert een vloer van duizenden spiegeltjes rond onze voeten. Klanten reageren geschokt op de drankjes die voor hun neus worden gezet. Ik denk niet dat we op een typisch Deens gemanaged terras terecht zijn gekomen. Ondanks het imago van immer in pastelkleurige joggingpakken gehulde gezelligheidsdieren zullen de Denen toch niet voor niets het rijkste land van Europa bewonen?

B en ik halen herinneringen op. Deze stad kennen we nog niet, maar vijftien jaar geleden fietsten we in Denenmarken mee in een groepsreis met een gouden formule. Samen met een flink aantal andere ouders en kinderen braken we ‘s ochtends ons tentje af en gooiden dat met onze bagage in een vrachtwagen. Een paar jolige studenten deden boodschappen, reden de vrachtwagen naar de volgende plek en zorgden voor heerlijke diners. Wij hoefden alleen maar te jodelen en te fietsen. Mijn medereizigers waren stomverbaasd toen ze er na twee weken achterkwamen dat ik thuis een vent had en nog meer kinderen. Ze hadden allen klakkeloos aangenomen dat ik een BOM was met één telg.

Een ober zet twee literglazen cola voor ons neer. We drinken ons moed in voor de tocht in de Ronde Toren. De beloning is groot: 360 graden uitzicht op Kopenhagen, te verdienen door zelf naar boven te lopen. De vloer in de toren cirkelt omhoog en eindigt op een plateau met twee trappen voor het laatste stuk naar de top. De laatste trap is zo smal dat eenrichtingsverkeer wordt afgedwongen met een stoplicht. Sommige toeristen denken dat het een wedstrijd is, die sprinten naar boven als het groen is. Maar dat weten we allemaal nog niet, we proberen die enorme glazen weg te slikken en bekijken ondertussen de Deense filmsterren die langs ons terras lopen. Kijk, daar loopt minister-president uit Borgen. Vlak er achter de rechercheur uit the Bridge.
(wordt vervolgd)

Leven met boeken (1)

Achter mijn huis, op een kwartiertje lopen bevindt zich de Hell of the Netherlands. Je kunt er kopen, kopen, kopen. Met behulp van een geheime, privé gasaanvoer stookt men het binnen op naar 25 graden. Combineer dit met overdaad aan mensen, geluiden, knipperende beelden en een tekort aan daglicht en zuurstof: klanten én winkelpersoneel zijn overprikkeld. God en alleman mag naar binnen, al denk ik dat God wijs is en buiten blijft. In the Hell is één lichtpuntje, een kleine oase om bij te komen, maar die moet je dan wel weten te halen: boekwinkel Paagman. Vandaag heb ik daar geen tijd voor.
Ik móet naar binnen om onderzoek te doen naar het nut van een Auping bed. Ik wil een visuele demo van de elektrische bewegingen, maar de Belgische verkoper staat erop mij een fysieke beleving te geven. Hij sommeert me te gaan liggen en gaat iets verderop in de winkel staan met het bedieningsapparaat.
‘Ik kan u nu zo dubbelklappen!’, zegt hij enthousiast, ‘als ik wil.’
De toevoeging is bedoeld als geruststelling, maar heeft op mij een averechts effect. Voor een optimale beleving moet je je overgeven aan het gebodene, maar het lukt me niet. Misschien dat ik daarom extra schrik van de prijs. De verkoper schat me denkelijk in als een niet-koper en is zo snel verdwenen dat ik hem niet eens kan bedanken.

Gelukkig staat er ’s middags een heel andere nieuwe ervaring op het programma: het is nationale voorleesweek en daarom mag ik op bezoek bij het kinderdagverblijf van kleinzoon. Een buitenkans! Ik aas al langer op een beeld van dit deel van zijn leven en tot nu toe is het me niet gelukt kleinzoon erover te laten vertellen. Maar vandaag mag ik dan zelf naar het hol van de leeuw. Of beter: naar het hol van acht welpjes die keurig aan een ronde tafel fruit eten als ik binnenkom. Wat een feest! Ik leg vijf prentenboeken op tafel en laat kleinzoon kiezen. 
Deze middag ben ik even juf: ‘Wat denken jullie: gaat kleine beer braaf slapen?’ 
‘Neeeeeee!’, brullen de welpjes.

Ik heb koffie verdiend en loop een cafeetje in.
‘Je kunt overal Netflix ontvangen, don’t worry’, zegt de eigenaar tegen de twee vrouwen die de doorloop blokkeren in zijn smalle etablissement. Ze vinden hem leuk, stellen hem daarom vragen over Thailand en trotseren de irritatie van de overige klanten. Het is een ‘ja-en-nee’ man, zo een die elk antwoord op een vraag begint met een belofte op het belichten van alle kanten van het vraagstuk. 
Het duurde bij mij even voor ik doorhad dat een ‘ja-en-nee´ antwoord een vrijbrief is voor het geven van een college na een gesloten vraag. Achterlijk irritant. Hoe maak je een ‘ja-en-nee’-er onschadelijk? Vandaag krijg ik het antwoord gratis aangereikt. Een andere klant die, net als ik, al geruime tijd staat te wachten tot hij een bestelling kan plaatsen, mengt zich in het vakantiegesprek: ’Ja OF nee, makker’, zegt hij, ‘je bent de Winkler Prins niet. En ook geen reisboek. Kies!’
‘En geef ons koffie’, voegt een andere klant toe.

‘Mat!’, zeg ik.
Ik vergis me, het is schaakmat, hoezee! Zo eindig ik een topdag graag: een potje schaak tegen mezelf. Ik oefen met verliezen en geniet toch van het winnen.

Vandaag is alles anders. Zo snel als mijn wintervingers het toelaten open ik de ABN-AMRO app, mijn hartslag zit tegen de 180. Ik druk op de knop om de toegangscode te wijzigen. Gejaagd bekijk ik het saldo. Dat ziet er ongeplunderd uit. Pffff. 
Internetfraudeurs worden steeds beter in het verleiden van ezels zoals ik tot klikken op linkjes. Ja, ik weet het, dat moet je nooit doen, maar ik deed het. De tijd van ‘Hé mam, mijn bankpasje is kwijt, kun je even 900 euro op de rekening van mijn vriend storten, je krijgt het morgen terug.’ is geweest. De teksten van mijn internetfraudeur zijn veel en veel beter. Maar toch.
Ik biecht mijn stommiteit op aan een vriendin.
‘Hoe kan het dat je er bent ingetrapt?’, wil zij weten.
Nou ben ik nog bezig met mijn oliekoekendom-therapie, maar die vind ik te makkelijk. En opeens weet ik het: spiegelneuronen! 
Ik lees een boek over een vrolijke jongeman, Perry,  die een IQ heeft van 76. Hij is blijmoedig, vertrouwt iedereen en vindt alles gaaf.  Heerlijk om zo te zijn, daarom is het ook zo’n verrukkelijk boek. Als je je tenminste verplaatst in de hoofdpersoon, niet als je je met een van de andere personages vereenzelvigt. Als Perry 12 miljoen wint in de loterij, krijgen zijn vrienden er een dagtaak bij om hem te beschermen tegen profiteurs en oplichters.
Na het winnen met schaken trakteer ik mezelf ’s avonds op een Perry-hoofdstuk en leef me in hem in. Reken maar dat ik lekker slaap de laatste tijd. Overdag probeer ik als een Perry in het leven te staan. 
‘Dat gaat je goed af’, zegt mijn vriendin.

Hoe opdrachten ertoe doen(2)

‘Stop the car!’, krijst mijn Schotse baas op de achterbank.
Ik ben acht maanden zwanger, BOB en probeer mijn engelse collega’s door de dichte mist veilig naar hun Haagse hotel te rijden. Veilig betekent voor mij dat ik mijn passagiers eerlijk op de hoogte breng van de risico’s. Ik heb ze daarom zojuist verteld dat ik niet veel zie en dat ik daarom zo kalmpjes rijd. Stom, ik vergat het paniekerige karakter van mijn baas. Zijn opdracht voer ik evenwel direct uit. Dat doe ik altijd als ik achter het stuur zit. Zal wel te maken hebben met de enorme hoeveelheid rijlessen die ik nodig had om te slagen: een langdurige training in het blindelings opvolgen van instructies van degene die naast mij zit.


Begin jaren tachtig, ik rijd door de Spaanse bergen met levensgezel op de bijrijdersstoel. We hebben honger en kijken uit naar een taveerne om te lunchen. Ha, even verderop zie ik een terras, er zijn een paar parkeerplaatsen waarvan nog eentje vrij. Ik laat het gas los en de auto uitloeien naar de lege plek, voorzichtig manoeuvrerend langs de aanpalende auto.
‘Ja, zet ‘m er tegenaan!’, roept levensgezel uit.
Dat had hij beter niet kunnen doen.

‘Ik denk dat het voor mijn zonen goed was geweest.’
We tafelen na met een groep vrienden waarvan we de meesten al kennen sinds de middelbare school. We behandelen de mogelijke voordelen van militaire dienstplicht als het gaat om discipline ontwikkeling. Ik heb grote bedenkingen over opdrachten die je niet mag weigeren, groepsdruk, nadruk op hiërarchie, kortom alle typische kenmerken van het leger. Mogelijk dat het voor de zonen van mijn vriendin had gewerkt, maar zeker niet voor iedereen. Neem mijzelf. Overigens had ik het leger nooit gehaald al was er dienstplicht voor meisjes geweest: al op jonge leeftijd wist ik onder dingen uit te komen die mij traumatiserend leken. Ik heb me succesvol onder elk kamp of andersoortige vakanties met een leiding weten uit te smoezen. Tot en met het Engeland-project van de middelbare school. Daartoe heb ik keihard gelogen tegen de rector dat ik vaarangst èn vliegangst had. Dus helaas, Engeland was voor mij niet bereikbaar. Ik kwam ermee weg.
Slechts één van de aanwezige mannen was dienstplichtig. Zijn herinneringen zijn positief, maar gaan niet over discipline. Hé, zo kun je het ook bekijken. Gedwongen opdrachten zijn goed voor het ontwikkelen van je creativiteit. Om er onderuit te komen. Dienstplicht als achttien maanden escape rooming. 

‘Alles mag: tackelen, slidings maken, buitenspel staan´, legt oppasjongetje uit. Zijn broertje is ziek thuis en wij zijn op de voetbalclub. Op andere woensdagen staan er twee jongemannen van de BSO op het veld die voetbalspelletjes organiseren voor alle kinderen die mee willen doen. Vandaag zijn ze er niet en ben ik de Sjaak.
‘Zal ik vragen of je met die grote jongens mee mag doen?’, probeer ik. 
Maar nee, dat durft hij niet aan. Er zit niks anders op: ik moet aan de bak. Het enige wat ik echt goed kan is shirtje trekken, de rest is knudde, krakkig, mikkig. Oppasjongetje raakt zo verveeld door mijn slechte tegenspel dat hij zichzelf een handicap-opdracht geeft: hij moet op knieen en handen achter de bal aan kruipen en mag alleen zittend schoppen. Ik mag gewoon voetballen zoals het hoort. Oppasjongetje kan razendsnel kruipen en ziet kans wéér van me te winnen. Het kleine beetje respect dat hij voor me had is nu definitief verdwenen. Goddank verschijnen de BSO begeleiders opeens tóch. 

Vlak na de kerst begin ik eindelijk aan een enorme opdracht: het uitzoeken van de spullen die mijn vader mij, voor zijn overlijden, persoonlijk had toebedeeld. Bang dat ik er erg treurig van zou worden stelde ik het steeds uit, maar vandaag gaan de drie tassen toch echt open. Een van mijn dochters staat me bij. 
Het valt natuurlijk mee. Het is een schatkist met documenten en brieven die heel ander licht werpen op mijn beeld van de historie. Ik tref brieven aan van mijn moeder na de scheiding met mijn vader.  Ze bepleit een betere samenwerking. Ik vind een boze kaart van mij aan mijn vader, hoe bestaat het (boos? ik? op mijn vader?)? Er zijn vrolijke briefjes van mijn broer en mij aan mijn vader van de tijd dat wij met zijn drieën woonden en hij door de week in Brussel was (‘Ha pap, er staat eten klaar in de oven. De groente hebben we zelf opgegeten, die laat jij toch staan. We zullen morgen afwassen, écht! XXXX Urs en Ief’). Ik vind ook een deel van de intensieve correspondentie tussen mijzelf en mijn eerste vriendje. Ik sta er maar niet te lang bij stil hoe die het tussen mijn vaders spullen verzeild is geraakt en begin gretig aan de epistels. Veertien jaar oud pas is de schrijfster van de analytische verhandelingen over de onlogische kanten in haar relatie. Anders dan ik dacht: ze was géén watje. De middag vliegt om, een derde van de schatkist is verwerkt.

Opeens is het Oudjaar. Wat is het voor jaar dat bijna achter me ligt? Ik ben er snel uit: mondiaal waardeloos, maar ondanks dat voor mij persoonlijk een van mijn beste jaren ooit. Ik hoef bijna niets en mag een heleboel. In September een decennium erbij, gratis en voor niets. Vlak daar achteraan nóg een kleinzoon. Een vrolijk en succesvol project met mijn schoonzoon. En zoveel lieve mensen de hele tijd. Wensen voor 2023? Doet u mij maar nog zo’n jaar, graag!
‘En wat is dan jouw tegenprestatie?’, fluistert een lage, omfloerste stem. 
Waar ken ik die ook alweer van?
‘Ik begroet elke Picnic bezorger met de voornaam’, beloof ik.
 ‘Ook als je niet durft?’
´Juist als ik niet durf.’

Hoe opdrachten er toe doen

‘Niet inzakken, Urs!’
Ik ben zestien, maak huiswerk aan mijn moeders eettafel in haar statige, Haagse Benoordenhouthuis. Een sombere puberbui probeert me te pakken. Mijn moeder ziet het en grijpt in. Ze heeft er nog een paar: ‘Je schouders eronder’, ‘Zet je schrap’. Of het helpt weet ik eigenlijk niet. Maar dat mijn moeder op me let en wil helpen maakt indruk op me: ik voer haar opdrachten uit. Sta ik daar met mijn harnas aan, met kaarsrechte schouders, schrap en opgewassen, komt er nog doodleuk: ’Take life easy’ achteraan. 

‘Ga je mee?’, levensgezel klinkt stomverbaasd.
Hij gaat naar een lezing over bitcoins. Buiten is het nat, koud en donker. Op mijn lijst van onderwerpen om het hart sneller te laten kloppen, komt cryptovaluta niet voor.  Vanochtend evenwel bedacht ik dat ik een trage komodovaraan word die nergens iets van begrijpt en gaf mijzelf de opdracht mee te gaan. Ik knik en rits mijn jas dicht. Voor ik naar buiten stap hoor ik mijn moeders stem ´zet je veren op!’

Een koud en slecht verlicht zaaltje met verlaagd plafond. Twee keurig getrimde gastjes voor de net te klein geprojecteerde powerpoint en  tafels die in u-vorm staan opgesteld. De toehoorders druppelen binnen:  27 mannen, 2 vrouwen. De belangstelling is groter dan verwacht, er moeten stoelen worden bijgehaald. Heeft iedereen koffie? Het licht gaat uit, de show begint.

Het harnas aantrekken werd een levenshouding. Het leven niet zwaar opnemen kostte meer moeite. Mijn moeder kon het wel: ze maakte zichzelf sterk en kletste zich door de moeilijkheden heen. Moeilijkheden die ze zo licht mogelijk hield. Waarschijnlijk had zij het weer van háár moeder. 
Mijn generatie is wat voorzichtiger met adviezen aan kinderen over hoe je je het beste kunt opstellen bij de uitdagingen des levens. In plaats van toeterend als een heraut voor het kind uit te marcheren, af en toe over je schouder te kijken om te zien of je nog gevolgd wordt en te roepen: ´Kijk, zo doe je dat!,  wachten wij waar ze zelf mee komen. We stellen er open vragen over en wandelen observerend met ze mee, we weten het immers zelf ook niet. Toch? Of houd ik mezelf voor de gek? Laat ik ze eens vragen.
De jongste dochters reageren onmiddellijk. Het valt erg mee. Ik viel ze slechts met één opdracht lastig: ‘Behandel de ander zoals je zelf behandeld wilt worden.’ O ja, de gouden regel! Ook die is mij met de paplepel ingegoten in de negatief geformuleerde variant ‘Wat u niet wilt dat u geschiedt, doe dat ook een ander niet.’ 

‘Ga je mee?’, levensgezel komt er net achter dat het feest in zijn agenda ook voor partners is bedoeld. Ik heb er geen rekening mee gehouden, ben ingesteld op een rustige avond alleen, goed voor een bres in mijn to do lijst. Meegaan betekent bovendien dat ik me moet verkleden én dat ik moet opschieten, twee dingen die ik haat. Bijna vergat ik hoe verrassend leuk de crypto-avond uitpakte. Bijna vergat ik waar de vrijdagavond voor bedoeld is. Bijna vergat ik mijn voornemen: ja-zeggen op uitnodigingen.
‘Gek eigenlijk, nu ik eindelijk af ben van opdrachten van anderen, bedenk ik ze zelf´, zeg ik. 
We lopen in de kerst-verlichte Haagse binnenstad langs Rutte’s torentje op weg naar de Lange Voorhout. Ik voel een feeststemming opkomen.
‘Vooralsnog pakken ze goed uit.’ 

In mijn familie komt allergie tegen het woord ‘moet’ voor. Het zinnetje ‘Ik moet niks’ is in mijn familie bedacht. Eén van mijn kinderen heeft het heel erg, die krijgt knalrode vlekken als iemand het m-woord zegt. Dit kind schaamt zich er niet voor en brengt het zelfs ter sprake bij sollicitatiegesprekken: ‘Ik wil best bij jullie komen werken, maar je moet niet zeggen dat ik iets m o e t want dan loop ik weg.’
Meestal leidt deze eerlijkheid tot een aanbieding.
Ik denk hieraan als kleinzoon aankondigt dat hij iets kapot wil maken. Zijn kleine knuistjes zien wit van de inspanning bij een poging playmobiel door midden te knijpen. 
Na zijn middagslaapje gaan we naar buiten. 
‘Laten we dingen zoeken die we kapot kunnen maken’, zeg ik.
Kleinzoon vindt het goed. We vinden kale takken. Hij heeft slooptalent, binnen de kortste keren ontwikkelt hij een combinatie-techniek; de knak-draai-trekbeweging waar je elke tak mee kan splitsen . Als toef op de kers komen we een berg van herfstbladeren tegen die hij om kan schoppen. 
‘En nu met links!’, het is eruit voor ik er erg in heb. 
Mijn vader was een groot liefhebber van linksbenigheid. Ben je dat niet van nature, dan kan je je best doen om middels oefening tweebenig te worden. Ik ben vier jaar oud en krijg een step. Mijn vader komt kijken hoe hard ik ga.
‘En nu met je andere been!’
Het lukt! Ik trap nog eens flink af, trots kijk ik achterom. Ziet mijn vader wel hoe goed ik het kan? KLENG! Een dikke boom maakt abrupt einde aan mijn vaart. Verf van mijn step, gat in mijn knie. 
Kleinzoon is wijzer, hij doet of hij mij niet hoort.  

Mijn jongste dochters, beiden weer eens bij mij huis op een doordeweekse dag. We spelen Kolonisten van Catan. Ik sta al vanaf het begin zo ver achter dat ik geen enkele kans meer maak op de overwinning, grrrr.  Niet tegen je verlies kunnen was doodzonde numero uno in mijn ouderlijk huis. Als je het al voelt, dan laat je dat onder geen enkel beding blijken.  Ik kan heel goed tegen een beetje verliezen, ik kan absoluut níet tegen heel erg verliezen. Erger nog: ik kan niet verhullen dat dat verschrikkelijk is. Boosheid wint het dan van schaamte. Nu ook, ik heb geen enkele zelfbeheersing. Met mijn boze gezicht, bruuske gebaren en binnensmondse verwensingen verpest ik ook het spelplezier van mijn dochters. Wat een risico neem ik, misschien mag ik nooit meer meedoen!
Hoe zou Berthold Gunster (van de omdenkpodcast -red-)  dit aanpakken? Die zou er al snel achter komen  dat hier een diepgewortelde angst onder zit om dom gevonden te worden. Zijn remedie tegen problemen met je zelfbeeld: doen of de angst waar is en dat vaak tegen jezelf zeggen.  Op die manier laat je het gewenste zelfbeeld los. Nu trek ik elke ochtend mijn wenkbrauwen op en laat mijn kaak zakken.
‘Je bent een oliekoekendomme vrouw’, zeg ik tegen mijn spiegelbeeld.  

Welke inschattingsfouten je niet wilt missen

‘Kun jij morgenochtend kleuters rondleiden in de bieb?’ 
Het is laat, ik zie het bericht net voor ik mijn telefoon aan het infuus leg als voorbereiding op mijn nachtrust. Zonder na te denken typ ik ‘ja’ en verzend mijn antwoord. 
De leukste gebeurtenissen in mijn leven volgden op een gedachteloze ‘ja’. Was de relatie ook maar omkeerbaar: dat een directe ‘ja’ een garántie is voor een leuke tijd. Helaas: zo simpel is het leven nu ook weer niet.
Ik leg mijn telefoon weg. Kleuters lekker maken voor de bieb? Een zware verantwoordelijkheid, zo voel ik opeens. Wat weet ik van kleuters? Ze zijn een stuk jonger dan mijn oppasjongetjes, maar twee keer zo oud als kleinzoon, dus ze weten onwijs veel. Ze zitten op een Montessorischool, dus ze kunnen vast  al lezen. En kinderen moet je sowieso nooit onderschatten. Gerustgesteld ga ik slapen.

‘s Nachts droom ik over de McDonalds. Het is zo’n ouderwetse, er is nog niks digitaal. Ik sta bij de counter en ben aan de beurt, maar ik weet niet meer wat ik moet bestellen. Ik denk en ik denk, maar er komt niks en ik raak in paniek. De McDonalds bediende is enorm lang en probeert me gerust te stellen: ‘Geeft niks, meisje. Ik verzin wel wat.’ Hij draait een rondje om zijn as en duwt een hot apple pie in mijn handen, zo groot en zwaar dat ik hem niet houd. Dan maakt levensgezel me wakker met het verzoek op te houden hem te trappen. Gelukkig maar want zo’n enorme hot apple pie over je heen is geen pretje. 

De juf van de kleuterklas geeft me haar pupillen mee in groepjes van vijf. De mini’s uit het eerste groepje lopen als eendenkuikens achter me aan over de drukke gang, ze stappen keurig over de middenbouwers heen die op de grond werkjes doen en houden de klapdeur voor elkaar open. Dit wordt een makkie! 
In de bieb neem ik plaats in de grote gele voorleesstoel en zeg tegen de kleuters dat ze op de grond mogen zitten. Verwachtingsvol kijken ze me aan. Of ik Sinterklaas ben. Een geweldig gevoel, ik ga er laag en bedachtzaam van praten en zit met een kaarsrechte rug. 
Op mijn vraag wat je in de bieb kunt doen geven de kleuters vlot antwoord en ze kunnen me ook vertellen waarom je geen boeken achterover mag drukken als je ze uit hebt. Zie je, slimme kinders. Hoogste tijd voor gedegen uitleg. Ik ben halverwege een uiteenzetting over categorieën en sorteren op achternaam van de schrijver als de stemming helemaal omslaat. Het aandachtige groepje verandert in een kluwen ongeregeld. Twee jongetjes zijn wild aan het stoeien. Twee meisjes tellen elkaars muggenbulten. Het derde meisje zegt: ‘En nu wil ik terug naar mijn eigen juf.’
Haastig rond ik mijn verhaal af: ‘Zo, nu weten jullie hoe de bieb werkt en nu breng ik jullie weer naar de klas.’
De jongetjes springen als kikkers naar de klapdeur. Als de meisjes dat zien laten ze zich onmiddellijk op de grond vallen en springen mee.  Het opdrijven van amfibieën bevalt me nog beter dan het aanvoeren van kuikens. 
‘Kwaken, jongetjes en meisjes’, zeg ik en doe het voor.
Maar al met al: dit kan beter. Koortsachtig denk ik na hoe ik hoe ik het met het tweede groepje ga aanpakken. Ik geef ze een opdracht! Ze mogen allemaal een boek pakken en dan gaan we kijken wat er anders is aan een A-boek dan een B-boek. 

‘Hoe was je dag?’, vraagt levensgezel.
Hij gaat er eens goed voor zitten en verwacht een verhaal. Het haalt het niet bij de gele voorleesstoel, maar toch leuk.
‘Kleuters’, zeg ik, ‘in groepjes van vijf.’ 
´Hingen ze aan je been?’
Ik herinner me het weer. Dertig jaar geleden was levensgezel voor de eerste keer overblijfpapa. Argeloos kwam hij de klas binnen, zich verheugend op het voorlezen aan de  aandachtige kleuters die tijdens het luisteren hun schattige boterhammetjes op zouden peuzelen. Wist hij veel dat hij een kooi zou binnenstappen. Een kooi gevuld met twintig hyenaatjes. Niks boterhammetjes. Beenhangen, alle twintig tegelijkertijd. 
‘Dat niet’, zeg ik, ‘maar vandaag leerde ik wel dat één boek pakken een onmogelijke opdracht is voor een kleuter.’

‘s Avonds is het opeens halloween. Ik had wel her en der een pompoen gezien, maar dacht dat ik nog een paar weken had om de bevoorrading in orde te maken. Ik zoek in de kelder en alle keukenlaatjes, maar ik kan nog geen kauwgompje vinden. Dit jaar geen kaars in de tuin.

‘Hebben jullie het wél gevierd?’, vraag ik de volgende dag aan mijn oppasjongetjes. Nee, dat hadden ze niet.  Eerst klinkt er spijt in hun stem, maar dan krijgen ze een idee. Ze verdwijnen naar boven en komen even later terug, de een in een gruffalopak, de ander met een pestmasker op. Ze willen alsnog de deuren langs.
‘Briljant plan, jongens, maar halloween is voorbij. Het snoep is gisteravond uitgedeeld’, probeer ik ze een teleurstelling te besparen. Ze geloven me niet.  Daar gaan ze met zijn tweeën, ze beginnen een eindje verderop in de straat. Binnen twintig minuten zijn ze terug, ieder met bolle, malende wangen en een plastic zak vol repen, plakken en brokken. Als ik teveel zeur over snoepen voor het eten trekken ze hun onzichtbaarheidsmantels aan. Ze toveren zichzelf pas terug als de zakken halfleeg zijn. 

Dromen zijn gebaseerd op gebeurtenissen van overdag, maar waarom ik vannacht nou over de Mac droomde kan ik niet bedenken. Ik kom er al in jaren niet meer. Ik heb er niks op tegen, maar ook niks te zoeken. Lang geleden, toen levensgezel en ik nog met zijn tweeën waren, bezochten we regelmatig Parijs. Vlak voordat we weer naar huis gingen, reden we langs de Mac op Gare du Nord. Met onze laatste francs laadden we de hele achterbank vol hamburgers en frietjes. Daarmee moesten we het minstens tot de Nederlandse grens redden. Maar het was altijd dezelfde chanson: lang voor de grens met België was de proviand op. Maar dat is lang geleden en mijn droom is er niet mee verklaard. Ik sluit mijn ogen even om de herinnering terug te halen. Was die Mac bediende nou erg groot, of was ik erg klein?

Gewoontes

‘Mevrouw, wilt u een pakje Marlborough Red voor me kopen?’
Het stukje stoep voor de gemakswinkel is afgeladen met middelbare scholieren. Een zee aan geluid, gedoe, naar binnen gerichte energie. Ze zijn met elkaar bezig, maar één jongen, blond piekhaar, glimmende puberhuid, kijkt naar mij. Hij steekt zijn hand naar me uit, er ligt een tientje in. Net op tijd slik ik  ‘Weet je wel hoeveel borrels je kunt drinken voor dat geld?’ in, pak het biljet en loop naar binnen. De eigenaar kent me goed, hier verstuur ik mijn boeken, hij weet dat ik niet rook. 
‘Ik verdien aan de slechte gewoontes van jonge mensen, eigenlijk baal ik ervan´, zegt hij en geeft me een pakje met foto’s van zwarte zweren op de lijkwitte huid van een onherkenbaar lichaamsdeel.
Als ik thuiskom verwissel ik mijn sketchers voor stokoude sloffen. Roken doe ik al lang niet meer, maar ongezonde gewoontes heb ik nog zat. Zo ben ik ooit op deze sloffen begonnen met schaatsen en nu zou ik niet meer weten hoe ik op dit schoeisel mijn benen op moet tillen. Ik probeer het wel eens, maar de voet zuigt zich vast aan de vloer en glijdt schuin naar voren. Mijn parket glimt als de top van de Mount Everest op een wolkeloze dag, dat wél, maar steeds dat pootje over naar de keuken, daar word ik doodmoe van. 

Mensen zijn nu eenmaal gewoontedieren, vaste gebruiken zijn geruststellend, geven houvast door de structuur. Ook (of misschien juist) als onze omstandigheden drastisch veranderen, bijvoorbeeld omdat we op vakantie zijn, zien we kans heel snel nieuwe gewoontes in te voeren. We willen met vakantie om eens iets anders te zien, te doen en te beleven, maar als je niet oplet koop je elke dag croissantjes bij datzelfde bakkertje of speel je elke dag een potje schaak vóór het ontbijt.
Kleinzoon leerde mij dat het ontwikkelen van gewoontes al heel vroeg begint. Ik houd er rekening mee als ik iets nieuws met hem onderneem. Voor ik het weet heeft hij het tot een ritueel verheven en moet het de volgende keer wéér. En er gaat nooit iets af, er komt alleen maar bij. Het totale gewoontepakket na zijn middagslaapje neemt nu al tweeënveertig minuten in beslag en dan heb ik hem nog niet eens helemaal aangekleed.
Het begint ermee dat kleinzoon zelf het luikje van zijn bedje open wil ritsen (een helse klus door het kleine lipje van de rits die nu eenmaal gemaakt is voor bediening aan de buitenkant), zelf naar buiten wil kruipen in zijn nauwsluitende trappelzak die hem de bewegingsvrijheid geeft van een zeemeermin en vervolgens daarin het grote bed wil opklimmen. Als dat gelukt is moeten we allebei onder de dekens en moeten alle voorleesboeken van mijn nachtkastje doorgenomen worden. Soms wil hij ze allemaal voorgelezen hebben, op andere dagen krijg ík niet alleen een boek, maar geeft hij zichzelf er ook een. Dan lezen we beide in stilte tot we het uit hebben waarna kleinzoon ons beiden van een nieuwevoorziet tot de stapel op is. Als het laatste boek is dichtgeklapt kunnen we aan het facultatieve deel van de middag beginnen.
Vooruitdenken probeer ik zoveel mogelijk te vermijden (een goede gewoonte), maar nu kleinzoon sinds twee weken een broertje heeft probeer ik wel eens te bedenken hoe die over een tijdje in het programma gaat passen. 

‘Wat is er nou moeilijk aan om dingen direct na gebruik terug te zetten waar je ze vandaan hebt gehaald?’, vraagt levensgezel.
Hijzelf heeft deze uitstekende gewoonte al sinds de wieg in zijn arsenaal. Ik, na dik veertig jaar aan zijn zijde, nog steeds niet. Ik zie de voordelen er echt van in, maar ik krijg deze niet geautomatiseerd.  Lang dacht ik: misschien houd ik stiekem niet van orde, saboteer ik onbewust de mogelijkheid alles moeiteloos terug te vinden. Ik zég wel dat ik die vaste plekken wil, maar wie weet zit er een kleine raddraaier van binnen die denkt: ’Saai!’ en mijn hand naar nieuwe spullen uitstrekt om bij te zetten. Het zou mijn gedrag verklaren maar sinds kort weet ik: dit is toch de oorzaak niet. Ik ben een uitstaller en het is juist een behoefte aan orde die maakt dat ik mijn spullen niet opruim. Ik wil ze zien, ik kan ze immers elk moment nodig hebben en dan kan ik er gemakkelijk bij. Dat is handig als je aan het koken bent, je opmaakt voor een feest of aan een werkje knutselt. 
‘Je bent met een marktkoopvrouw getrouwd’, antwoord ik levensgezel, ’Ze wist niet dat ze het was en koos een ander beroep. Maar als ze het over kon doen, verkocht ze naaigerei aan wandelende clientèle en trok ze van stad naar stad.’
Ok, ik geef toe, dit is grootspraak. Een van mijn slechte gewoontes.