Knieën

‘Kijk!´, zegt mijn oppasjongetje trots.
Eén beentje tilt hij op, zodat ik de verse wond op zijn knie van nog dichterbij kan bekijken. Hij heeft de pleister er speciaal voor afgetrokken.
‘Groot!’, zeg ik, ‘diep!’
Als beloning voor mijn complimenten draagt hij de drassige pleister aan mij over. Ik draag hem in één hand zodat ik andere vrij houd voor de krijtsteen die hij net heeft gevonden.  
Het wil wat met die kinderknietjes. Kleinzoon’s exemplaren zijn ook altijd bedekt met schaafjes, poeltjes, roofjes. Het was ook het seizoen, nu met de aankomende herfst zijn knietjes vaker bedekt met broek en komen de opgevangen vallen minder hard aan. 
Hoewel, ik liep vroeger zelf in álle seizoenen rond met een beurse knie. Dat deed ik zelf, ik beukte appels op mijn schijven zodat het vruchtvlees stuk ging en ik door een listige snee met mijn ondertanden een hele teug appelsap kon opslurpen. Een vernuftige techniek die ik aan talloze vriendjes en vriendinnetjes heb gedemonstreerd. Ik was er trots op. Tot mijn ontsteltenis toonde geen van hen oprechte belangstelling. Ze vonden mijn gewoonte licht eigenaardig en niemand nam het over. Ik deed het kniebeuken juist vaak, want ik was appelverslaafd. Op mijn hoogtijdagen at ik er zes per dag. 


De knieën van de junior kapster die mijn haar probeert te verven zijn rond en ongeschonden. Ze zijn op mijn ooghoogte, de kapster is erg lang. Niet handig met haar beroep. Ze kan me een beetje opkrikken maar niet zo ver als arbotechnisch eigenlijk zou moeten. Dat verklaart waarom ze een uur later paniekerig tegen haar ervaren collega fluistert: ‘het heeft niet gepakt.’
Dit had een waarschuwing moeten zijn, maar ik ben een ster in het negeren daarvan. En ik had al beloofd dat ze me mocht knippen. Juniors moeten het ook leren tenslotte. Dapper gaat ze aan de slag. Steeds diep door die arme knieën, mij zeker vier keer verzekerend dat ‘ze er iets moois van gaat maken.’
Haartje voor haartje pakt ze dit project aan. Pas na een uur durft ze te stoppen en verklaart ze haar creatie ‘af’.
Ik doe mijn ogen open. Het is nog korter dan ik vreesde. En asymmetrisch. Er steken eenzame plukken uit die er niet horen. De twee seniors laten hun eigen klanten in de steek en komen erbij staan. De een legt uit hoe de 2 weken garantie werkt. De ander biedt nu direct reparatiewerkzaamheden aan. Maar ik heb er genoeg van en vlucht naar huis om mijn verdriet te verdrinken. 
In de dagen daarna krijg ik complimenten over het accepteren van mijn grijsheid en hoe handig het is als je elke lengte kan hebben. Het helpt. Rondlopen met kleinzoon in zijn wijk Blijdorp helpt óók. Om de boom hangt hetzelfde A4’tje met het verzoek contact op te nemen als we Fluitje hebben gezien. Fluitje is een parkiet die kans heeft gezien het warme mensenhuis te verruilen voor de vrijheid buiten. Dat hoop ik althans, het kan natuurlijk ook dat de onbarmhartige kaken van zo’n mauwende schobbejak een einde hebben gemaakt aan zijn vogelleven. Dat scenario schets ik natuurlijk niet aan kleinzoon, die een klein stukje voor me uitstapt en links, rechts en boven de Rotterdamse horizon afspeurt naar een groene kanarie. 

‘Kun je het er weer uitvissen?’, vraag ik aan vriendin F.
Met mijn knokige keto-knieën de herfstregen trotseren heeft mijn vetbehoefte zo aangewakkerd dat ik er onbeschaafd van word. F heeft een oranjekleurige maaltijd op tafel getoverd, geurend naar koriander en lemoen. Dat wil ik, maar mijn lijf schreeuwt ook om vet. Ik vraag om kaas. Niet in plaats van, juist erbij! F had net de kaas in de vuilnisbak gekieperd wegens schimmel.
Nu is F praktisch en bovendien de beroerdste niet, verre van dat: ‘Ik zal even kijken wat er te redden valt’, zegt ze en duikt in de bak. Ze haalt een stuk jong belegen en een stuk nagelkaas tevoorschijn. De schimmel is zo weggesneden. Ik neem flinke happen en stuur het vet naar mijn knieën. Laat die herfst maar komen. 

Achterhoek

‘U neemt deze lift naar de vijfde etage, u neemt de linkergang en u ziet het vanzelf. Kan niet missen’, stelt de dame van de receptie me gerust. 
Ik knik voorzichtig om haar niet te raken met mijn natte slierten en bedank haar.
‘Dus: welke etage stapt u straks uit?’, vraagt ze.
Ik lach: ‘Krijgt u hier veel verwarde mensen?’
‘De lift is voor veel bezoekers een probleem.’
Misschien had ik niet zo openhartig moeten zijn over mijn stress. Ik zocht tekst bij mijn drijfnatte verschijning. En de juiste naam weten van de leraar had wellicht ook bijgedragen aan een betere indruk. Ik vergeef mezelf, mijn taak was onmogelijk: in een hoosbui op de bakfiets naar een onbekend adres in een industriewijk. En dat in een regenjas met afzakmuts die mijn zicht belemmert en watergekletter dat de stem van Google Maps overstemt. Slechts twintig minuten te laat op mijn eerste Stembouw les is eigenlijk een topprestatie. 

De leraar op etage 5 is blij me te zien, nat als ik ben. Blij én verbaasd. Ik wring mijn broekspijpen netjes uit op de mat voor ik de houten vloer van zijn studio betreed. Hij laat er geen gras over groeien, al tijdens het inschenken van de thee begint hij met het uitleggen van zijn methode. Alles wat ik tot nu toe heb geleerd over zingen moet ik loslaten, sterker nog: ik moet precies het tegenovergestelde doen van wat ik gewend ben. De methode werkt op de kleine hersenen waar je vlucht-vecht-bevries centrum zit en die blijken bij mij nog goed te werken, hoera! Ik kan het centrum aanzetten met mijn wenkbrauwen. Die stomverbaasde blik heeft dus een belangrijke functie. 
Anderhalf uur laat hij me werken, dan mag ik weer met de lift. Mijn kleine hersenen zijn dood- en doodmoe. Ik strompel langs de receptioniste, met moeite steek ik mijn hand op.
‘U heeft het gevonden!’, juicht ze me na.  

Mijn grote hersenen werken ook: ze vormen Huize het Slat aan de Baksweg direct om naar de Slettenbak. Ik heb het gehuurd omdat er zes slaapkamers in zitten en die hebben we nodig als we met al onze nazaten vakantie willen vieren. De Slettenbak is een gezellige dikkerd, ze staat domweg gelukkig te wezen in de Achterhoek met haar rug naar een koeienboerderij, haar royale voorgevel uitkijkend over een weiland met oude bomen. ‘Kom maar hier, hier heb je het goed’, lijkt ze te zeggen. En ze heeft gelijk: we voelen ons direct thuis, komen tot rust en spreken louter met elkaar in het plaatselijk dialect. 
De koeien worden in de stal gehouden, ik hoop vanwege de hitte. Het weiland is dus leeg en dat is ideaal: nu kunnen we naar hartelust schieten met de meegebrachte luchtbuks. In de randstad kun je daar niks mee, voor je het weet raak je iets dat leeft. Maar hier kunnen we ons uitleven. De hele familie denkt mee over de constructie van een mobiel doelwit. Een eikenhouten kruk met bezemsteel en wc-rol blijkt het beste te werken. Stevig genoeg om te blijven staan, licht genoeg om steeds verder het weiland in te sjouwen naarmate de schieters vaardiger worden. 

Familievakantie betekent elke dag een uitje. Het klimmen in bomen laat ik aan mij voorbij gaan, ik ga mee op boswandeling met kleinzoon en zijn moeder met een nieuw kippetje in de oven. Kleinzoon holt voor ons uit om de volgende één-armige kabouter te vinden die ons de juiste richting wijst.
De volgende dag valt de grootste klompenfabriek ter wereld een beetje tegen. Niets mogen we zien van het productieproces, alleen de winkel is voor ons toegankelijk. Buiten ontdekken we wel een reuzenklomp waar kleinzoon en ik samen in passen. Voorzichtig klimmen we erin om het spinnenweb niet te beschadigen. Onze vreugde als we ontdekken dat er in de klomp een echo huist! Levensgezel koopt klompen voor zichzelf en laat zijn voeten de rest van de vakantie wennen. Ze staan hem goed. 
De vaste collectie in Kasteel Ruurlo bestaat uit schilderijen van Carel Willink en jurken van Fong Leng waarin Mathilde in de jaren zestig door Amsterdam zwierde. Ik koop een vogeltje met een fluitje in de museumwinkel voor kleinzoon. Mijn dove oren denken dat het een heel bescheiden vogelgeluidje is. Nietsvermoedend probeer ik met mijn rug naar het gazon achter de slotgracht het beestje uit tot zoonlief me wijst op het effect van mijn concert: ik heb kans gezien een huwelijksvoltrekking te verstoren.
Familievakantie betekent ook luieren, lekker koken, bordspellen doen, wandelen en bezoeken, maar lekker knallen met de buks blijft het dagelijks hoogtepunt. De vrouwen zijn er het beste in, de jonge vrouwen dan. Ikzelf heb niet één schot gelost, om de een of andere reden bleef mijn vizier donker. Misschien zitten mijn verbaasde wenkbrauwen ervoor. De hoogzwangere dochter blijft aanvankelijk ook op afstand. Pas de laatste avond geeft ze te kennen het ook eens te willen proberen. Ze heeft gewacht tot het koel en donker is. De oranje supermaan geeft een mooie gloed aan haar lange zwarte jurk. In opperste concentratie loert ze door het vizier, de rug achterover, prachtig in balans.  Ma Dalton met een enorme trommel. ‘Pang, pang!’, twee keer in de roos!

Slettenbak laat ons gaan de volgende dag, er komen andere mensen van haar genieten en bovendien weet ze: ‘deze komen terug.’

Het Dieet

‘Wat eet je zoal?’, vraagt mijn osteopaat die mij van een hardnekkige pijn in mijn been probeert af te helpen. Hij kraakt en masseert, kneedt en mobiliseert. Ik kom er altijd beter vandaan dan ik er binnenkom, maar die pijn in mijn been houdt aan. 
Enthousiast begin ik op te sommen. Met mijn eetgewoontes kan niks mis zijn, sterker nog, op dit onderdeel van mijn levensstijl ben ik best trots. Ik eet bergen groentes en fruit, heel veel fruit. Ik eet weinig vet en ik kom een heel eind met de eiwitten. Mijn osteopaat begint steeds bedenkelijker te kijken. Als ik klaar ben zegt hij: ‘wat een koolhydraten.’

Huh? Die paar koekjes? Ik had net gezegd dat ik niet zo van pasta houd. Hij legt het uit. Mijn ontbijt van havermout met gedroogde abrikozen en een sinaasappel is een suikerbom. De rest van de dag wordt er niet beter op. En dan heb ik nog niet eens opgebiecht dat ik mijn lage bloedsuikerspiegel tijdens mijn nachtelijke breaks opkrik met dadels: het gedrag van een suikerverslaafde.   
‘Mijn behandeling zou een stuk effectiever zijn als je wat aan je voeding gaat doen’, besluit mijn osteopaat. 
Dat is nogal wat. Ik ben gehecht aan mijn eetgewoontes, ik heb na een zoute lunch nu eenmaal trek in een zoete appel. Bovendien waardeer ik mijn routines, ik hoef nooit na te denken over boodschappen. Onlangs kocht ik een broodmachine en bak met veel plezier de wonderlijkste broden. Een radicale ommezwaai? Het leven is al ingewikkeld genoeg. 

Maar voor de zekerheid begin ik toch te lezen over een overstap naar vetverbranding. Ik vraag eens om me heen en hoor enthousiaste verhalen. Voor ik het weet heb ik het al besloten: ik geef het een kans. Ik maak een afspraak en doe mee aan een keto-voor-beginners programma. Stap 1: voorraadkasten leegmaken. 

Eva ben ik. Eva die betrapt is met haar appel en door God wordt weggestuurd uit het paradijs van onbezonnen en zorgeloos genieten van al het heerlijks dat Hij nota bene zelf bedacht heeft. Koolhydraten tellen moet ik en constateren dat 30 gram heel erg snel bereikt is. Als het mijn beurt is om ontbijt te maken: een sappige sinaasappel pellen voor levensgezel en zelf genoegen nemen met 10 blauwe besjes. Wat mis ik de chocola bij de koffie. De basis onder mijn bestaan is weggeslagen: ik voel ik me ontredderd.

Lang duurt dat niet. Na een paar weken droom ik niet meer over mangovormige zeppelins. Als ik nu naar fruit kijk zie ik vooral hoe snel het rot. 

‘Heb je een stuk kaas voor me?’, vraag ik aan vriendin M. We zijn klaar met het bewonderen van haar nieuwe huis met de von Trapp trap en staan nu op het punt een fikse duinwandeling te maken. M was altijd al snel van begrip. Ze rukt haar fonkelende koelkast open,  pakt een Old Amsterdam en snijdt een dikke reep voor me af. Ik gooi het naar binnen.
‘Nóg een?’, vraagt ze.
Hell yes, nóg een. Heerlijk, zout en vet, daar kan ik op wandelen. M’s fruitschaal, tot de nok gevuld met verlokkingen, kan ik rustig bekijken zonder te kwijlen. Ik geniet van de kleuren zonder er iets van in mijn mond te willen steken. Bizar hoe snel dat is gegaan. Het dieet heeft nog gewerkt ook. Ik slik geen pijnstillers meer en ik kan weer zelf mijn veters strikken. Of het nou placebo is of dat het ingewikkelde ketonen-verhaal echt waar is? Het maakt me niet uit. 

De bel gaat. Jongste dochter B staat op de stoep met haar vriendje. Voor de stoep staat een enorme bus met ‘goedkoopste verhuur’ op de zijkant geschilderd. Ze zien er verhit uit. Het vriendje rent naar de keuken, vult een groot glas met water en drinkt het in één keer leeg.
‘Hoe gaat het?’, vraag ik. 
Op topsnelheid doen ze verslag. Het gaat goed, al B’s spullen zijn van de oude kamer naar de nieuwe verhuisd. Ze komen hier een kast halen en dan gaan ze snel door naar een koelkast die ze op marktplaats hebben gezien. O ja. Of ik cash voor ze heb, dat hadden ze de eigenaar beloofd. Als ze me schetsen hoe ze af denken te komen van B’s in elkaar gezakte bed bedenken ze hardop nog minstens drie manieren om hun planning te verbeteren en kiezen zonder dralen de beste. Hun tempo ligt zo hoog dat ík er duizelig van word. 
‘Moeten jullie niet wat eten?’, vraag ik, die kinderen moeten de uitputting nabij zijn. 
‘Heb je paprika chips?’
Nee, dat heb ik niet. Ik heb ook geen appels, geen boterhammen, geen gevulde koeken. Ik vind nog een paar ingedroogde maiswafels uit mijn vorig leven, daar moeten ze het mee doen. En weg scheuren ze weer in de bus, rakelings langs de 4-wheeldrive die de buren naar Gambia willen brengen. Morgen ga ik mijn voorraadkast weer op orde brengen, stel je voor dat ze niet meer willen komen. 

Vlak voor het weekend ga ik nog eens langs bij de voedingsdeskundige. Ze prikt in mijn vinger en leest de waardes af: ‘Jouw lichaam pakt het prachtig op.’ 
Weer voel ik me trots. Dat lichaam van mij waar ik nooit een hoge pet van op had, heeft hem dat toch maar even mooi geflikt: hatsjiekiedee, van suiker- naar vetverbranden. Of het niets is. Ik laat me achterover vallen tegen de leuning en leg bijna mijn voeten op haar tafel. Maar dan zegt M: ´Mooi, ga maar direct door naar de volgende fase. Elke week één dag vasten.’
Wat? Hoezo? Het werkt toch tot tevredenheid? Waarom nog een schepje er bovenop? Met deze weerstand is M bekend, rustig schetst ze wat mij allemaal voor moois te wachten staat als ik die vastendag toevoeg aan mijn routine: dan wordt er van binnen pas écht goed schoongemaakt. Verdachte cellen worden opgeruimd, mijn organen worden één voor één opgepoetst, en dat levert me toch een hoop energie op. Mmmm, ik heb helemaal geen zin in honger lijden elke week, maar gereviseerde organen op mijn oude dag klinkt wel aanlokkelijk.

Op maandag wandel ik met kleinzoon en beklaag me bij hem over mijn nieuwe dilemma. Hij is nu twee jaar en vier maanden en heeft altijd iets verstandigs te zeggen. 
‘Poes gaat naar huis!’, zegt hij en wijst me op de grote grijze angorakat die met opgeheven staart voor ons uitrent. 
Dat is wel een hele diepe, poes gaat naar huis. Ik moet er echt even over nadenken, poes gaat naar huis. Maar dan snap ik ‘m.
‘Aam moet het maar niet te gek maken, hè?’

Feest

‘Je bent mooi genoeg’, zegt levensgezel en sleept me weg van de spiegel. Hij heeft gelijk. Niet wat mijn schoonheid betreft, maar dat hij me mee wil hebben naar het feestje waar we een uur geleden al werden verwacht. We zijn notoire laatkomers, onze kinderen hebben we er knettergek mee gekregen. In de tijd dat ze qua transport nog afhankelijk van ons waren kwamen zij dus ook overal te laat en schaamden ze zich rot. Ze groeiden wel uit tot betrouwbare volwassenen en zijn nu uiterst punctueel. Wij daarentegen zijn nog geen haar verbeterd.
Vanavond zijn we uitgenodigd voor een housewarming bij de achterburen. Smoezen als de brug die open stond, de TomTom die in de war was of de lekke band die gerepareerd moest worden kunnen niet worden ingezet. We hebben genoeg andere, maar hopelijk zijn ze niet nodig.
De nieuwe achterbuurman doet open. Hij heeft dichtgeknepen ogen in een in zichzelf gekeerd met grijze stekels bedekt gezicht. Hij praat heel zachtjes en als ik een stap naar voren doe om hem te kunnen verstaan deinst hij achteruit. Zijn vrouw komt erbij staan in de ruime hal. Een compleet ander type: vrolijke ogen, een royale lach boven de zonnebloemenjurk, om haar schouders een dikke stola van energie. Niet het soort mens dat een verklaring verlangt over onze late komst.
Ze hebben een half jaar verbouwd voor ze de nieuwe woning betrokken, het resultaat mag er wezen. De glazen pui die kamer scheidt van hal is al mooi, maar de open keuken beneemt mijn adem. Het keukenblok staat haaks op de muur zodat niemand met zijn rug naar de kamer staat en men tegenover elkaar kan koken. Ik ben stik-, stikjaloers.

’s Nachts word ik wakker met dorst en loop mijn keuken in voor een slokje water. Sinds wij vijf jaar geleden besloten dat mijn moeder’s grote grenen kast de familie niet mocht verlaten kun je in onze keuken echt je kont niet meer keren. Het heeft niets veranderd aan het gedrag van vrienden en kinderen: nog steeds willen onze gasten daar praatjes komen maken als ik de vis ga bakken. En bij mooi weer kiest nooit iemand de route naar de tuin via de openslaande deuren in de woonkamer. Nee, iedereen moet en zal via de keuken en liefst met zijn allen tegelijkertijd. Met regelmaat heb ik gasten ontzet omdat ze klem zaten in de deur naar de tuin. 
Waarom doen mensen dat, dat kun je je afvragen.  Mijn theorie? Dit is een behoefte aan wedergeboorte. Shocking, ik weet het. Je moet dapper zijn om deze waarheid te willen zien. 
Het zit zo: als we ouder worden en het aardse lichaam ons steeds meer in de steek laat, komen de herinneringen aan de eigen kindertijd steeds vaker terug. Bij de meeste mensen zijn die herinneringen prettig: je hoeft in het begin van je leven geen moer te doen en je krijgt toch voedsel, warmte en liefde. Slimme babies nemen het er eens goed van, laten zich de eerste jaren vorstelijk bedienen. Na een jaar of twee gaan ze zich vervelen en ontdekken ze dat ze zelf ook een wil hebben. Leiden is in last, want zonder dat ze het doorhebben storten ze zich in een lange periode van ontwikkelen, creëren, centjes verdienen, relaties beginnen en beëindigen, spullen vergaren.  Als je niet door pech eerder het aardse verlaat breekt onherroepelijk het moment aan dat het allemaal af is. Je hebt bereikt wat je van plan was, je bent klaar. Paniek! Het dessert en de kaas zijn al verorberd, er staat niks meer op het menu. Wat nu?  
Nou kun je natuurlijk doen of er niks aan de hand is, je gaat gewoon dóór. Je verzint een indrukwekkende bucketlist die onmogelijk valt af te werken zodat je leven altijd onvoltooid lijkt. Bij de meeste mensen echter komt onherroepelijk het moment dat ze terugblikken, hun leven nog eens nalopen. Wat hebben ze allemaal gedaan, was het wat? Zouden ze het anders doen als ze nog een keer de kans krijgen? En wat was nu eigenlijk de allerleukste periode? Als mensen dat allemaal overdacht hebben, krijg je dus dat ze zich bij ons in de keuken naar buiten willen wurmen terwijl het overduidelijk niet past.
Ik drink mijn beker leeg, kijk door het deurtje naar de door de maan verlichte acer in de achtertuin en voel me opeens heel vrij. Ik hoef geen andere keuken, deze is precies goed. 

Fietsen

’Ik fieeeeeets, ik fieeeeets!’, schreeuwt een macht sterker dan mijn ingetogen zelf uit míjn keel.
Negen jaar ben ik al als mijn vriendinnetje voorstelt dat we naar die verre  speeltuin gaan, ik kan wel op de fiets van haar broertje.  
‘Ik kan niet fietsen’, zeg ik.
Ze kijkt me stomverbaasd aan. 
‘Iedereen kan fietsen’, zegt ze, ‘gewoon zitten en trappen.’
Ik geloof daar geen bal van. Ik ben een onhandig kind en heb niet veel zelfvertrouwen, zeker niet als het gaat om fysieke vaardigheden. Mijn vriendin is zo’n stoere, sterke meid en heeft makkelijk praten. Fietsen ziet er ingewikkeld uit en lijkt me niet iets dat voor mij is weggelegd. 
Mijn vriendin heeft evenwel het fietsje al uit het schuurtje gehaald en zet het voor me neer. En dan gebeurt er een wonder. Ik ga zitten en ik trap. Mijn voorwiel zwabbert heen en weer, maar net voor ik omval geeft ze me een duw. Ik krijg vaart, ik voel de wind door mijn haren, ik fiets! 
Het begin van ware liefde. Een liefde die overigens pas laat in mijn leven echt tot bloei komt als ik met kinderen van 10  en 6 jaar en een baby van 11 maanden op fietsvakantie ga. De baby blijft overigens als enige van mijn kinderen enthousiast over dit soort vakanties. Menige zomer brengen wij samen fietsend door. 

De laatste tijd gaat de lol er een beetje af, fietsen is niet langer ontspannend, het is geploeter. Na een paar valpartijtjes word ik onzeker. Bovendien heb ik altijd tegenwind en trapt mijn fiets steeds door. Mijn vriendinnen rijden al jaren electrisch, waarom sloof ik me uit als onze tijd zulke mooie oplossingen biedt?
Afgelopen vrijdag werd hij gebracht: mijn e-bakfiets met twee wielen vóór. Het vergt een nieuwe techniek. Zo moet ik bijvoorbeeld van te voren de bocht insturen en goed afremmen voor ik aan de bocht begin anders kukelen we om. Op het stuur zit een magisch knopje met een plusje. Bij elke druk op dat knopje hoogt de motor de snelheid op. Boven stand 1 is er geen enkele spierkracht meer vereist: de fiets neemt het over en ik ga als een raket. Nu begrijp ik waarom er zoveel e-ongelukken gebeuren en waarom huisartsen waarschuwen voor massaal fitheidsverlies onder senioren. 

Kleinzoon is gewend aan het bakkie van zijn ouders en stapt zonder bedenkingen in die van mij. Daar gaan we het pad af, de weg op, langs de grote vijver, het bruggetje over naar de kinderboerderij. Die laten we rechts liggen en rijden door naar een nieuwe speeltuin. Als het niet bevalt fietsen we toch een stukje verder? We kijken niet meer op een kilometertje of wat. 
Ik fluit een deuntje en stel me andere momenten voor in de tijd waarop mensen hun actieradius enorm vergrootten dankzij een nieuwe techniek. Ongetwijfeld ervoeren zij hetzelfde geluksgevoel als ik nu.  

In de nieuwe speeltuin zit een oudere man zonder haar.  Aan zijn voeten zit een jongetje van een jaar of drie zand te scheppen in een emmertje. De man wrijft over zijn gladde pan, lange halen met zijn rechterhand. Als hij in de buurt van zijn wenkbrauwen komt, knijpt hij zijn ogen een beetje toe. Na een kleine pauze glijdt de hand weer terug richting zijn voormalige kruin en gaan de ogen open. 
Kleinzoon klimt ook in de zandbak, ik ga op de rand zitten. De opa zie ik nu en profile, net als het kleine jongetje. Twee overbeten, een grote en een kleine. Twee neuzen die wippen, de kleine wat meer dan de grote.
‘Uw kleinzoon lijkt sprekend op u’, zeg ik, ‘dat zie ik niet vaak, zoveel gelijkenis tussen grootouder en kleinkind.’
Halverwege mijn zin voel ik het gevaar: misschien is dit niet de opa, zal je net zien! Ik maak de zin toch maar af en heb geluk. 
‘Meent u dat? Nou, dat vind ik leuk om te horen!’
Hij schuift zijn rechterhand een beetje op zodat de linker er bij past en hup, daar gaan ze met zijn tweeën op en weer, op en weer. De ogen gaan nu helemaal dicht. Het kost me veel moeite er niet naar te staren. Heel veel moeite. Ik wend me tot kleinzoon. 
‘Gaan we weer fietsen?’
Hij vindt het goed. Aan de zijkant van de bak zitten opstapjes, hij heeft ze allebei nodig om erin te klimmen. Misschien is hij volgende zomer groot genoeg om er een over te slaan. Hij zal ook een beetje moeten opschuiven om plaats te maken voor zijn broertje of zusje. Die zit nu nog lekker onwetend te wezen in mama’s buik.
‘Doei-doei!’, zwaait kleinzoon naar de opa en het jongetje. Heel even komt de linkerhand los van de schedel, dan wordt hij weer snel teruggeplaatst.

Opa’s veldje

Het bleke jongetje beklopt het zand voor zijn knieën met een systematiek die routine verraadt. Zijn broertje met een kek blauw kinderbrilletje pakt het schepje dat achter hem ligt en stopt het in zijn handen. De vader ziet me kijken.

‘Ze doen samen met één bril,’ legt hij uit.
Aan de dikte van de glazen op zijn eigen neus te zien is hij zelf ook behept met een fikse min. 
‘O ja’, zeg ik, ‘kinderen raken ook zoveel kwijt, hè, je kan niet aan de gang blijven.’
‘Die van mij niet, hoor, verloren ze maar eens wat. Ze krijgen de kans niet eens’, zegt de vader.
Ik hef mijn hand op als teken dat ik heel graag de reden van de gedeelde fok wil weten, maar nu nog niet, want de tijd is niet helemaal aan mezelf. Ik ben met mijn oppasjongetje en zijn vriendje naar Opa’s veldje gefietst. Het vriendje heeft een zusje mee die sprekend op hem lijkt en bovendien een exotische moeder met donkere flitsogen. Ze is net begonnen aan haar levensverhaal, een spannend relaas dat begon in Sao Paolo waar vier uur reistijd om op je werk te komen normaal is. Geen wonder dat ze een andere omgeving zocht dan haar geboortestad toen ze klaar was met haar studie en geld moest verdienen. Via een au pairship in Ierland (‘dat was fantastisch, ik mocht het huis in de winter naar 25 graden stoken’) vond ze een Nederlandse liefde op Ibiza. Ik moet nog wennen aan haar manier van vertellen, want iedere keer als ik denk dat ze iets afgrijselijks vertelt, blijkt het voor haar juist geweldig te zijn en andersom, als ik in schaterlachen uitbarst, kijkt ze me verbijsterd aan. Het houdt me wel bij de les.
Nu wenkt ze me en terecht, haar verhaal was nog niet uit. Als ik op haar toeloop wappert ze ongeduldig met haar handen en wijst achter me. Haar dochtertje beklimt een nogal hoog toestel, blijkbaar moet ík daar iets aan doen. Het meisje is twee en uitgerust met een overdosis zelfvertrouwen. Ik neem een sprint en steek mijn armen vast omhoog bij het toestel zodat ik het meisje kan opvangen, mocht ze vallen. Maar dat doet ze niet, ze rent van paal naar paal over de slappe touwen die op anderhalve meter hoogte zijn gespannen. Het traject eindigt in een klein hangmatje met grote gaten. Ik til haar eruit en zet haar op de grond. 
‘Nog een keer!´, roept ze blij en rent op pezige pootjes naar het begin van het parcours. De ontknopingen van beide verhalen moeten wachten, ik ken die ‘nog een keer’s’ van Kleinzoon, daar komt niet snel een einde aan.

Druk is het niet op Opa’s veldje. Behalve wij en de brillenvader met zijn twee zoontjes is er maar één andere vrouw. Ze zit aan de picknicktafel met een laptop en is geconcentreerd bezig met een zoomvergadering. Zo te horen heeft ze een prominente rol, ze is voortdurend aan het woord. Uit haar stemverheffing maak ik op dat de meeting niet verloopt zoals zij wil. Ik zie geen andere kinderen. Is ze hier alleen of hoort ze bij de brillenvader? 
Mijn klimmertje heeft gezien wat de jongens doen. Zodra ik haar weer uit de hangmat heb gevist holt ze terug het veld over. Ik volg haar in iets bedaarder tempo. De jongens hebben de kraan met duinwater aangezet en van het zandpad een heerlijk modderparadijs gemaakt. Er worden kuilen gegraven, bruggen gebouwd, waterkeringen aangelegd. Mijn zak met geraspte peentjes wordt omgekieperd zodat er nu een stoet oranje kano’s door het kanaal varen. De vader van de brilzoontjes komt er ook bij staan. De kinderen gaan gehurkt op in hun spel, wij drie volwassenen kijken van boven op ze neer. Een vreemde setting: op de achtergrond de boze stem van de laptopvrouw, beneden ons de hoge kinderstemmen, wij zwijgzaam zoals toeschouwers van een voorstelling betaamt. Ik til mijn armen op en beweeg mijn handen als een poppenspeler. De Brazilaanse moet er om lachen, maar de vader krimpt ineen: ‘Laat die kinderen toch!’
‘Het was maar een grapje’, zeg ik.
Ik zie dat hij me niet gelooft, ik heb het verbruid. Zijn handen reiken naar de hoofdjes van zijn jongetjes op zoek naar fysiek contact om ze voor te bereiden op het loskomen van het spel, op de tocht naar huis.  
‘Waarom doen jouw zoontjes samen met één bril?’, probeer ik nog snel.
Maar het is te laat, hij doet of hij het niet heeft gehoord. Jammer, maar ik heb háár nog: ‘En die Nederlander waar je verliefd op werd, is dat de vader van jouw leuke kinderen?’
Ze knikt: ‘Maar het leuke hebben ze niet van hem, hoor.’

Kleinzoon

 ‘Zwaar’, puft Kleinzoon, ‘hoog’.
Hij beklimt de steile heuvel in het Suytwende park. Ik kom achter hem aan zodat hij niet – mocht hij zijn evenwicht verliezen – de helling afrolt als een tonnetje, maar direct tegen mij tot stilstand komt. Hij is pas twee, maar flink. Te zwaar om de heuvel op te tillen, hij moet dus zelf. Dat is hij niet zo gewend, hij laat zich graag duwen en dragen. ‘Lui’, zegt zijn moeder. ‘Slim’, zegt zijn opa.
Kleinzoon kijkt achterom naar mij en zucht nog eens: ’Zwaar’, maar klautert wel door. De beloning is groot, want boven begint de lange glijbaan en daar passen we samen op. Ik onder en kleinzoon op mijn schoot. Kei- en keihard gaan we, de bochten zó aansnijdend dat we steeds winnen aan vaart. Onderaan wacht een zandhoop die onze snelheid direct tot nul terugbrengt zodat we bijna over de kop gaan. Denk ik, confuus, nog na of dit wel écht leuk is, Kleinzoon maakt onmiddellijk een einde aan mijn onzekerheid: hij moet zo lachen dat hij er van omvalt en hij wil wéér.

Elke maandag komt hij aan met de metro uit Rotterdam, meestal met zijn moeder, soms met zijn vader. Die draagt hem op zijn schouders. Kaarsrecht zit Kleinzoon, zijn handjes vroom in elkaar gevouwen boven papa’s hoofd, soepeltjes meebewegend vangt hij zijn vader’s tred op vanuit zijn heupen. Handig hoor, als hij later op reis moet door de woestijn kunnen ze hem zo op een kameel zetten. 

Bij de kinderboerderij wil Kleinzoon in de zandbak. Braaf schept hij een paars emmertje vol met het enige schepje dat voorhanden is. Ik sleep een plastic stoel bij en zit heerlijk te niksen in de zon. Een ander jongetje wil ook met het paarse emmertje en het schepje. Hij laat er geen gras over groeien en probeert het uit Kleinzoon’s handjes te rukken. Die laat echter niet los en dat maakt het hebberige jongetje razend. Shit, ik zat net zo lekker. Gelukkig, er komt een ijverige moeder aangesneld: ‘Olivier, die spulletjes zijn van dat andere jongetje, laat ze eens los!’   

Engelengeduld heeft ze en een heel arsenaal aan opvoedteksten. Waar Olivier overigens weinig boodschap aan heeft, onvermoeibaar gaat hij door met zijn zin doordrijven. Trekken, krijsen, met een ander emmertje proberen Kleinzoon tot moes te slaan. Ik laat de moeder werken en kijk het allemaal aan vanuit mijn stoel. Ik heb alle tijd om te bedenken dat Olivier een volwassen neus heeft wat nogal vreemd staat staat in een kindergezichtje en dat zijn haardracht ook meer bij een kantoorklerk past dan bij een peuter. 
‘Hoe oud is Olivier eigenlijk?’, vraag ik aan de moeder. 
Ze veegt dampige slierten uit haar gezicht en geeft me een vermoeide blik: ’Dat heeft hij van zijn vader, hoor, daar kan ik niks aan doen.’
Ik snap het, ze vindt dat ik aan de beurt ben. Ik doe een lafhartige poging: ‘Kleinzoon, Oliviertje wil ook een keer met het schepje. Kunnen jullie samen
doen? Jij een paar keer scheppen en dan mag Oliviertje?’ 
Kleinzoon kijkt me minachtend aan en klemt zijn knuistje nog steviger om het paarse hengsel. Ik draai me weer naar de moeder: ‘Dat is nog te moeilijk, hoor’. 

Kleinzoon legt me graag uit wat er allemaal van mijn levensgezel is. Bij zijn startrondje door onze huiskamer wijst hij alle beelden aan: ‘Apo!’.
‘Ja, die heeft Apo gemaakt’, geef ik toe. 
De kunstboeken onder de tafel: ‘Apo!’
Ook daar kan ik in meegaan: ‘Ja, die zijn van Apo.’
Dan wijst Kleinzoon naar buiten waar onze auto voor de deur staat: ‘Apo!’
Dat wordt me te gortig: ‘De auto is ook van Aam, hoor!’
Kleinzoon kijkt me aan, de kleine radartjes draaien op volle toeren.
‘Auto Apo?’, vraagt hij nogmaals.
‘Van Apo én van Aam’, zeg ik, ‘Bijna alles is van Apo én van Aam, de piano, de stoelen, de tuin…’
Hij laat de kwestie rusten en gaat met zijn lego spelen. ‘s Middags heeft hij me tuk. Als ik zijn middagslaapje wel erg lang vind duren ga ik eens kijken in mijn slaapkamer waar op de maandag ook een kampeerbedje staat. Kleinzoon zit op de grond. Hij heeft in alle stilte kans gezien het maanvormige klepje open te ritsen, naar buiten te kruipen, zijn slaapzakje open te maken en zijn beentjes eruit te steken. Zo tref ik hem aan, hij is net op weg naar de wasmand. Er piept een heel klein stukje blauwe stof onder de houten deksel. 
‘Apo!’, glundert Kleinzoon.
Verdomd, het is de sweater van zijn opa. 

En dat betekent

 ‘En dat betekent….’, roept B en heft zijn stokje om de reacties van het popkoor te dirigeren, ’dat jullie erbij mogen dansen!’
Hij krijgt een ovatie die minutenlang aanhoudt. Ondertussen krijg ik mijn paniek niet meer onder controle. Hij was al aan komen rollen toen vlak hiervoor B een optreden aankondigde in een verre en slecht bereikbare provinciestad. Visioenen van een huurbus met te weinig zitplaatsen, ik moet de hele reis bij iemand op schoot. Nu komen daar beelden bij van hossende koorleden die telkenmale tegen een stokstijve mij botsen en terugbouncen. Ik  draal niet langer en neem een besluit.  Het effect voel ik onmiddellijk: mijn schouders en onderkaak zakken. Ik maak gebruik van de feeststemming en sluip ongemerkt het clubhuis uit. 
Buiten word ik opgewacht door een kwijlende hond met brave krulletjes en een valse grijns. Hij maakt een enorme sprong en zou zeker boven op mij landen als zijn baasje hem niet achteruit had getrokken. De hond jankt van teleurstelling en zet af voor een nieuwe poging. 
‘Hij kan niet tegen vrouwen met rode schoenen’, zegt zijn baasje hijgend. 
‘Stuur hem naar een training’, zeg ik en doe een ferme pas naar links, ‘De wereld is vol vrouwen met rode schoenen. Ik zou harde metten maken met een hond die daar niet tegen kan. ’
‘Korte metten’, zegt hij, ‘Weet u wel wat zo’n training kost?’
‘Ik draag graag bij’, zeg ik en grabbel in mijn jaszak. De euro gooi ik hem toe vanaf een veilige afstand, de hond wordt wild. Misschien kan hij niet tegen vrouwen die euro’s gooien.
Nou, ik kan niet tegen mannen die niet vangen.Ik sprint naar mijn fiets en rijd weg in de richting van de Vliet.

Elke donderdagavond passeer ik drie vissers, ieder hun vissersstoel gedraaid in de richting van het aankomend verkeer. Ze zeggen me altijd alledrie gedag, keurig na elkaar zodat mijn tegengroeten er precies tussen passen. Doodstil zitten ze, maar hun handen zijn bezig: een sjaggie draaien, een dobbertje aan een lijntje binden, een wormpje aan een haakje prikken. Ernstige mannen op leeftijd die ik nooit durf nooit te vragen of de vissen willen bijten. Ook vanavond zitten ze op hun plek.
‘Je bent vroeg’, zegt de eerste.
Hij zet zijn capuchon af, duwt daarmee zijn kortgeknipte grijze haren omhoog.
Ik stap af: ‘Ik ben weggesneaked.’
‘Van wat?’
‘Een popkoor.’
Hij knikt en steekt zijn hand op, ik loop door met de fiets aan de hand.
‘Ik heb je nooit eerder zien lachen’, zegt de tweede.
‘Morgen zeg ik op’, zeg ik. 
‘Waarom pas morgen?’, vraagt hij, ‘Het doet je goed.’
Ja, waarom pas morgen? Ik heb ooit geleerd er nachtjes over te slapen. Dat het tot andere besluiten heeft geleid als ik iets al heel zeker weet kan ik me niet herinneren, maar toch.
‘Zien we je dan niet meer?’, vraagt de derde.
Ik haal mijn schouders op: ‘Vangen jullie nou wel eens wat?’ 

Bruggetje over, straat door, het pad op. Mijn lief schoffelt de voortuin, hij kijkt op.
‘Je lacht!’, zegt hij.
‘Morgen zeg ik op’, zeg ik.
‘Morgen pas?’, vraagt hij. 
Misschien zie ik iets over het hoofd. Ik had 8 weken geleden immers goede reden om me aan te melden. En o, wat heb ik me druk gemaakt over de stemtest die heel erg mee viel. Ook daar had ik nare beelden bij van te voren. Ik dacht dat ik ten overstaan van het hele koor moeilijke cantates moest zingen. A capella. Die grandioos zouden mislukken. 
In werkelijkheid moest ik in een raamloos keldertje een paar riedeltjes nazingen. alleen B was aanwezig. Dat lukte me wel. 
‘Misschien denk ik morgen dat mijn fantasieën over het optreden overdreven zijn’, zeg ik, ‘Misschien wil ik morgen toch niet opzeggen.’

Maar zo gaat het niet. De nacht heeft me alleen maar gesterkt in mijn besluit. Ik slaag er weliswaar in mijn fantasie terug te brengen naar een realistische voorstelling van zaken, maar ik krijg er ook beelden bij.  Beelden over de werkelijkheid. En dan weet ik ook de echte reden waarom ik er mee wil kappen: ik voel me niet genoeg thuis in het gezelschap. Ik houd van hartelijke mensen, van zachte eitjes, van watjes. Tuurlijk moeten er ook mensen zijn die zeggen waar het op staat, die altijd onomwonden eerlijk zijn, die kritisch zijn en daar voor uitkomen. Ik waardeer deze mensen nog ook, maar ik hoef er niet wekelijks een avond tussen te zitten. Ik schrijf een aardige, niet helemaal eerlijke opzegapp en druk op verzend.  
Zo, wat nu? Een ander koor of een andere bezigheid? Manlief staat weer in de tuin, dit keer niet met de schoffel, maar met een grote heggeschaar. Hij dunt de bamboe uit. Ik zoek een mooie zwarte stengel uit. Als ik hier nou eens een nylon draadje langs maak en daar dan weer een haakje aan vastbindt?  

Menu Surprise

‘Wat heeft u vanavond voor de vegetariërs in petto, chef?’ 
Hercules blaast even in zijn handen, het is vast geweldig smerig wat zijn patron Pierre heeft bedacht, dat doet hij immers elke avond. Pierre heeft een diepgewortelde afkeer van mensen die geen vlees willen eten. Eerst uitte zich dat in woede aanvallen als hem in de keuken een wens voor een vegetarisch gerecht bereikte. Maar sinds hij het ‘surprise menu vegetarien’ bedacht heeft hij zichzelf beter in de hand. Veel beter.
‘Ik heb wit meel met melk en spinazie in de blender gegooid, Hercules’, lacht Pierre, ‘je weet niet wat je ziet. De grote glazen schaal is nu gevuld met lichtgroene babydiaree. En vanavond doe ik er bij wijze van experiment geen zout en geen kruiden in.’
‘En hoe moet ik dit gerecht noemen als de klanten er naar vragen, chef?’, vraagt Hercules.
‘Gasten, geen klanten’, verbetert Pierre, ‘Uh, zeg maar dat het polenta is!’
Luid schaterend loopt Pierre de keuken in, zijn handen wapperen links en rechts van zijn gezicht alsof hij zichzelf koelte moet toedienen.
Hercules moet ook lachen. Nu kan het nog, zometeen als hij het echte gasten moet voorzetten moet hij zijn gezicht in de plooi houden. Hij heeft mazzel dat vegetariërs zulke aardige, beleefde mensen zijn die niet van klagen houden. Meestal zeggen ze niets, ze laten hun borden vol en kijken een beetje treurig. Maar wat de patron nu heeft bedacht is wel heel erg en nu is Hercules niet meer zo zeker van een vredig verloop. Hopelijk komen er alleen omnivoren vanavond. 

Maar dat is ijdele hoop. Al vroeg in de avond duwt een man in een lichtblauwe jas de deur open voor zijn vrouw. Als ze Hercules ziet zegt ze hem gedag, haar accent herkent hij niet direct. Ze lacht er vriendelijk bij, haar ogen zijn lichtbruin met een donkergroen randje, precies de kleur waar hij een zwak voor heeft. Hercules lacht terug en kijkt nog eens goed in die ogen waar geen spatje kwaad in schuilt. Ze is vast muziektherapeute,of nee, kinderboekenschrijfster! O mijn God, ze zou toch niet? Als hij ze het tafeltje naast de pilaar aanwijst en de menukaarten overhandigt hoort hij aan de  rasperige keelklanken dat deze gasten uit de lage landen komen. Nu weet hij het zeker: deze vrouw gaat voor het surprise menu. 

De vrouw geeft hem de menukaart terug en lacht de liefste glimlach die hij ooit heeft gezien. Ze doet erg haar best het frans goed uit te spreken. Zo aandoenlijk klinkt het als ze zegt dat ze zich graag laat verrassen. Ze vertrouwt hem volledig. De man in de blauwe jas legt even zijn hand op die van haar en zegt iets met de gorchelklanken. Ze knikt en richt dan haar aandacht weer op hem, Hercules. Hij voelt een steek in zijn hart, voor het eerst vindt hij de grap van zijn baas niet meer leuk. Maar hij kan er niets aan doen, er is niets anders op het menu dat hij haar kan aanbieden. 

Hercules neemt de bestelling mee naar de keuken. Voor de man moet er eendenborst komen, die zal Pierre met veel plezier heerlijk bereiden.
‘Chef, kun je die polenta niet toch een beetje aankleden en op smaak brengen?’ 
Pierre kijkt op, het vuur onder de pannen weerkaatst in zijn ogen. Zijn mondhoeken schieten omhoog in een duivelse grijns.
’Laat me raden, Hercules. Aardige vrouw, bruine ogen? Ik ga mijn best doen voor je’, zegt hij en kiepert het halve blik zeezout om in de grote glazen schaal. 

‘Nee’ op zijn Gronings (of The making of….)

Kerstavond 2017. Ik wandel met mijn dochters door de oude kern van ons dorp. Feestelijk verlichte winkels, glühweinkraampjes, het gesprek over de liefde. 
Mijn oudste dochter is aan het daten. Een maand eerder heeft ze een interessante jongen ontmoet maar ze weet nog niet waar het op uitdraait. 
‘Hoe heet hij?’, vraag ik. 
’Ritzo’ zegt ze, precies op het moment dat we langs een winkel lopen met de naam ‘Ritzzz’. Ik denk: dat is een teken! 
‘Waar komt hij vandaan?’, vraag ik.
‘Groningen’
Ik denk: dat is een goed teken! Mijn opa is in Groningen geboren. Zijn vader heeft het Gronings volkslied gecomponeerd. Bovendien was een van mijn allerleukste klussen in Groningen.  Ooit  was ik 9 maanden lang interim chef bij de Gasunie, lang genoeg om een aantal Groningers goed te leren kennen. Daarom weet ik dat wat men over Groningers beweert, niet klopt. Groningers zijn juist goed in geld uitgeven, ze ervaren diepe emoties, schromen niet je daar deelgenoot van te maken en kletsen sowieso de oren van je hoofd. 

De date van mijn dochter blijkt gelukkig een blijvertje. Een paar maanden na de kerst zullen wij (de rest van ons gezin) Ritzo voor het eerst ontmoeten. Ik had me net opgegeven voor een workshop Italiaanse liedjes zingen en nodig mijn dochters uit mij te vergezellen. 
‘Nodig Ritzo ook uit!’, zeg ik tegen mijn oudste dochter. Voor de grap natuurlijk, want welke jongeman in Nederland wil zijn nieuwe schoonfamilie voor het eerst onder dat soort omstandigheden ontmoeten?
Mijn dochter brengt het ook als een grap over (‘haha,mijn moeder nodigt je uit voor een middag zingen’). Ritzo zegt direct ja.
Op de bewuste zondag heeft de NS een probleem en komen mijn dochter en Ritzo veel te laat. Ritzo legt dit bij binnenkomst netjes uit en zingt de rest van de middag enthousiast mee. Ziezo, zijn visitekaartje is afgegeven, schoonfamilie zit in de pocket.

Bij de volgende ontmoetingen blijkt Ritzo een getraind omdenker te zijn. Als je denkt dat er bij een bepaalde kwestie slechts één conclusie of oplossing mogelijk is, bedenkt Ritzo een andere. Vaak een betere. Hij doet dat door een van de veronderstellingen weg te laten of om te draaien. 
We zijn blij met Ritzo al leren we hem niet heel goed kennen, want hij stelt liever vragen dan dat hij vertelt. We komen wel te weten dat hij is opgegroeid op een koeienboerderij, en dat hij een jaar eerder weer in Nederland was aangekomen na een fietsreis rond de wereld. Een reis die hij op klompen heeft gemaakt. Een reis die hem de overtuiging bracht dat de aarde bevolkt wordt door aardige, hulpvaardige mensen. Ooit wil Ritzo de avonturen van zijn wereldreis aan zijn kleinkind vertellen.
‘Dan moet je eerst zelf een kind krijgen’, zeg ik. Dat leek me trouwens een goed idee, vooral als mijn dochter dan de moeder van dat kind zou worden.

Ongeveer twee jaar na de Italiaanse liedjes besluit ik te stoppen met mijn werk als interim manager: ik wil schrijver worden. Ik denk weer eens aan Ritzo’s fietsreis en stel me hem voor als opa die een jongetje van een jaar of zeven over zijn reis vertelt. Hoe zou hij kunnen doen zodat het leuk is voor zijn kleinzoon?

Ik trek de stoute schoenen aan en vraag Ritzo of ik een kinderboek mag schrijven over zijn reis. Ik zou zijn avonturen beschrijven, maar de hoofdpersoon moet wel een kind zijn. Ritzo zegt beleefd dat hij erover na zal denken. Als ik hem vertel dat ik als voorlopige titel ‘Ritzo’s Rondje’ had bedacht reageert hij zelfs een beetje geschrokken: ‘whoooh, je bent er echt al mee bezig geweest!’ 
Deze conversatie vindt plaats in de auto. Mijn dochter is erbij en neemt me later even apart. Ze legt me uit dat zeggen dat je erover na wil denken in het Gronings ‘nee’ betekent.  
Oeps! Ik dacht dat ik Gronings sprak, maar deze kende ik nog niet. Omdat ik hem niet in een ongemakkelijke situatie wil brengen, (nee zeggen tegen je schoonmoeder vinden vast veel jongemannen vervelend), krabbel ik zelf terug. Ik zeg dat het toch niet zo’n goed idee is en dat ik het al uit mijn hoofd heb gezet. 
Ritzo, zijnde Ritzo, wil het juist doorzetten. En zo beginnen we aan een project: de totstandkoming van Ritzo’s Rondje. Ritzo blijkt iemand met een grondige, methodische aanpak te zijn, heel anders dan mijn organische hap-snap werkwijze. Het kost tijd, maar we laten niks liggen en het is niet de belangrijkste reden dat we er twee jaar over doen. Twee jaar waarin ingrijpende dingen gebeuren.
Corona verschijnt, de wereld gaat op slot. Het is toepasselijk èn onwerkelijk om te schrijven aan een verhaal over vrijheid. 
We zijn halverwege als mijn dochter bevalt van een fantastisch jongetje. Onze sessies krijgen daardoor een tijd terecht weinig prioriteit. Ik benut onze pauze: ik maak boekjes voor mijn kleinzoon. 
Als de rust is teruggekeerd pakken we de draad weer op. Ik werk de interviewsessies uit in vijftig hoofdstukken. Mijn vader corrigeert het Nederlands zoals hij altijd heeft gedaan.  Ik heb net de laatste hoofdstukken af als we horen dat mijn vader ernstig ziek is. Hij wil zijn correctiewerk graag  afmaken en heeft er net genoeg tijd voor. Vanaf dan moet ik ook op spelling eindelijk volwassen worden. 

Na anderhalf jaar zijn we tevreden over het manuscript. We vinden de juiste illustrator, Anne Bertels, net afgestudeerd aan de kunstacademie in Breda. We besluiten het erop te wagen en starten een crowdfunding om het boek uit te geven.  We hopen dat honderden ouders het deze zomer kunnen voorlezen aan hun kroost en ze daarmee lekker maken voor hun eigen fietsreis. En ooit leest opa Ritzo het voor aan zijn kleinkind, deo volente.

Ik heb mijn schoonzoon nu veel beter leren kennen, maar ik heb nog één vraag over. Wat is nu eigenlijk ‘nee’ op zijn Gronings? Vlot lepelt Ritzo mogelijke antwoorden op: ’Dikke Tammo’ (‘ja, doei’), ‘’t is niet alle dagen koffie met koek’ (‘het is niet altijd feest’),  ‘bedenk maar een eigen boek’, (‘bedenk maar een eigen boek’).