Sinds kort heet ik Aam. Kleinzoon heeft dat zo bedacht en ik gedraag me er ook naar. Een Aam loopt niet, zij schrijdt. Een Aam eet niet, zij dineert. Als Ursula struikelde ik me door het leven: berinnen, al zijn ze klein, hebben een dikke vacht en voelen niks als ze iets raken. Zo gaat dat met namen: je groeit erin, je wórdt het. Mijn levensgezel heet nu Apo en ook hij transformeert: hij is verdomd lenig opeens en maakt nóg meer grapjes. Ik moedig hem aan nu ik zelf doorheb wat er allemaal bij komt kijken, een nieuwe naam. Mijn eetgewoontes veranderen en als ik mijn kledingkast open hangt er niks meer in dat mij staat.
‘Uitgesloten’, zegt kapster J. Haar handen die ze maar niet stil kan houden, draaien nu nog sneller rondjes over haar dikke buik. Nog drie weken moet ze knippen en föhnen, dan mag ze met verlof. Ik vroeg of ze niet wat haar kon wegknippen aan de zijkanten van mijn gezicht. God vergiste zich toen hij de haren uitdeelde, hij plantte mijn dos achterstevoren op mijn hoofd. Mijn haren doen hun best mijn gezicht te bedekken omdat ze denken dat het mijn achterhoofd is. De oplossing om mijn medemens aan te kijken heeft mijn moeder bedacht toen ik nog een dreumes was: een pony. Ik ben eraan gewend dat de slierten aan de zijkant van mijn hoofd continu in gevecht zijn met mijn pony, maar recentelijk wonnen ze wel erg veel terrein. Voor Ursula is dat geen probleem, voor Aam ligt dat anders.
J is onverbiddelijk: slierten wegknippen aan de zijkanten is geen gezicht. Ze zucht en doet haar ogen dicht als ze mijn smekende blik in de spiegel ziet.
‘Wat ik wél kan doen’, zegt ze. Ik houd mijn adem in, wat heeft ze bedacht?
‘Wat ik wél kan doen is de pony hoger laten beginnen’, zegt J en zonder mijn antwoord af te wachten kamt ze haren naar voren en zet er, ráng!, de schaar in. Een gordijn aan zwarte versgeverfde franje valt op mijn gympies.
Het effect is boven verwachting, ik heb weer een gezicht! De pony is nu langer én breder, precies wat ik bedoelde.
‘Hoe gaan wij overleven in de vier maanden dat jij thuis zit, J?’, vraag ik.
‘Vijf maanden’, zegt ze.
Ik verlaat de kapperszaak en stroom mee met de winkelende plaatsgenoten in de richting van het gemeentehuis. Ik ben een vrouw met een missie. Ursula wil haar terugkerende droom over een spelletjeshonk voor jong en oud realiseren in de randstad. Ze denkt aan een keten met nummer één op loopafstand van haar eigen huis. Ze heeft een lijst aangelegd met geschikte locaties, de eerste contacten zijn al gelegd. Aam zit anders in elkaar. Ook zij wil het spelletjeshonk, maar liever dropt ze het idee op een vruchtbare plek en laat ze de realisatie over aan anderen. Teveel initiatief is levensgevaarlijk. Zometeen krijgt ze nog een rol als toezichthouder, moet ze bezig met aansprakelijkheidsverzekeringen of erger, moet ze consumptiebonnen uitreiken!
Aam beschrijft haar idee op een formulier van de gemeente, levert Ursula’s lijst van geschikte locaties erbij en gaat op het bankje bij de ruziënde eendjes zitten. Nu de slierten weg zijn blijkt er zoveel meer te beleven en ze hoeft er niets voor te doen.