Demonstreren

Als kinderen leren door hun ouders te observeren, ben ik grootgebracht met links fatsoen. Door de week fietste mijn vader naar Binnenlandse Zaken om slimme dingen te bedenken die Brussel kon opleggen aan Europa. Zijn weekenden kenden meer variatie. In de zomer, als ik met mijn moeder en broertje terugkwam van het strand, zat hij wel eens met zijn vrienden in een kring op de grond in onze huiskamer. Een serene sfeer: cordudoy jasjes, lange jurken, zachte Beatlemuziek uit de zelfgebouwde speakers en het geluid van de diepe inademing van degene die aan de beurt was voor een hijs aan de grote sigaret. In andere weekenden nam hij me mee als hij ging demonstreren tegen de aanleg van snelwegen of andere narigheid. Of ik nou achterop de fiets zat of zelf moest lopen, ik had het naar mijn zin. 

Mijn moeder bedacht wat ik en mijn broertje moesten antwoorden mochten we bij zo’n protest geïnterviewd worden voor radio of TV. Ze repeteerde met ons tot het er natuurlijk en zelf-bedacht uitkwam. Dat vóórzeggen lag haar trouwens goed, later heeft ze daar haar beroep van gemaakt. Bij een duinenmars met spandoeken moest ik tegen de interviewer zeggen die mij zou vragen waarom ik meeliep met de demonstratie: ‘Ik wandel hier elke zondag met mijn ouders. Vandaag is het wel erg druk.’

Mijn moeder weet dit niet meer, haar geheugen is verdwenen. Ze begrijpt niet meer genoeg om mee te kunnen lachen als ik haar vertel over mijn herinneringen. En ook met mijn vader kan ik het niet meer bespreken: ruim een halfjaar geleden verruilde hij het aardse voor een welverdiende hemel. Soms vergeet ik dat even. Als er iets leuks gebeurt denk ik nog steeds wel eens ‘dat ga ik zo aan mijn vader vertellen’. En dan weet ik het weer, dat dat niet meer kan. Omgekeerd wel. Het verblijf in de hemel belet mijn vader natuurlijk niet boodschappen te sturen die rechtstreeks op mijn gemoed werken. Krachtige boodschappen zoals hij ze ook bij leven zond. Zoals vanochtend. Of ik al heb bedacht hoe ik mee ga doen aan de klimaatmars. Niet óf ik meedoe, nee, hóe! 

Hij heeft makkelijk praten, mijn vader, hij hoeft niks meer en kan de hele dag muziek maken met zijn goede vriend J die vast blij was dat hij mijn vader afgelopen maart kon begroeten. 

‘What took you so long?’, vroeg J aan mijn vader (in de hemel wordt voornamelijk Engels gesproken). 

‘Long?’ Mijn vader legde uit dat hij de zeven weken tussen weten dat hij moest gaan en het daadwerkelijke vertrek meer heeft ervaren als een sprint en de achterblijvers ook. J had dat soort sentimenten allang achter zich gelaten. Hij zat klaar achter zijn cimbaal en reikte mijn vader zijn viool aan. 

Maar ik ben nog hier en moet natuurlijk echt iets met het protest op 6 november. Ook los van mijn keurige opvoeding vind ik dat er veel te weinig gebeurt om onze rotzooi op te ruimen. Op de juiste partij stemmen is duidelijk niet genoeg. Meelopen in de mars is helaas niet te doen voor een claustrofoob. In ‘83 redde ik het protest tegen de kruisraketten nog net omdat we vrienden hadden in de Grote Marktstraat waar ik even bij kon komen, maar op zoiets kan ik in Amsterdam in ‘21 niet rekenen. Communiceren met de hemel is éénrichtingsverkeer, hè, mijn vader stuurt mij berichten als hij even niet aan het musiceren is, maar mijn replies komen niet aan. Op aarde is er gelukkig Oxfam Novib en die heeft een oplossing: virtueel meelopen. Ik hoef alleen maar een foto in te leveren van mijzelf met een spandoek. 

Dat klinkt gemakkelijk, maar hoe ging dat ook alweer, een spandoek maken ? Wacht! Op zolder liggen diverse tassen uit het ouderlijk huis die ik nog uit moet zoeken. Tot nu toe vond ik geen plek in mijn hoofd en hart om ze te openen, maar nu durf ik misschien wel. Mijn vader had last van bewaarwoede, ik heb goede hoop dat ik een spandoek uit de jaren zestig tegenkom. Misschien vind ik zelfs een hele stapel, keurig opgevouwen en gesorteerd op datum met van die briefjes ertussen, beschreven met blauwe inkt in zijn keurige handschrift. Ja, ik zal vanavond of morgen even naar zolder.

‘Ga nú maar’, hoor ik, ‘Zes november, dat is nog minder dan zeven weken en die zijn zo om, hoor.’ Het is zeker pauze in de hemel.

Aam

Sinds kort heet ik Aam. Kleinzoon heeft dat zo bedacht en ik gedraag me er ook naar. Een Aam loopt niet, zij schrijdt. Een Aam eet niet, zij dineert. Als Ursula struikelde ik me door het leven: berinnen, al zijn ze klein, hebben een dikke vacht en voelen niks als ze iets raken. Zo gaat dat met namen: je groeit erin, je wórdt het. Mijn levensgezel heet nu Apo en ook hij transformeert: hij is verdomd lenig opeens en maakt nóg meer grapjes. Ik moedig hem aan nu ik zelf doorheb wat er allemaal bij komt kijken, een nieuwe naam. Mijn eetgewoontes veranderen en als ik mijn kledingkast open hangt er niks meer in dat mij staat.

‘Uitgesloten’, zegt kapster J. Haar handen die ze maar niet stil kan houden, draaien nu nog sneller rondjes over haar dikke buik. Nog drie weken moet ze knippen en föhnen, dan mag ze met verlof. Ik vroeg of ze niet wat haar kon wegknippen aan de zijkanten van mijn gezicht. God vergiste zich toen hij de haren uitdeelde, hij plantte mijn dos achterstevoren op mijn hoofd. Mijn haren doen hun best mijn gezicht te bedekken omdat ze denken dat het mijn achterhoofd is. De oplossing om mijn medemens aan te kijken heeft mijn moeder bedacht toen ik nog een dreumes was: een pony. Ik ben eraan gewend dat de slierten aan de zijkant van mijn hoofd continu in gevecht zijn met mijn pony, maar recentelijk wonnen ze wel erg veel terrein. Voor Ursula is dat geen probleem, voor Aam ligt dat anders.

J is onverbiddelijk: slierten wegknippen aan de zijkanten is geen gezicht. Ze zucht en doet haar ogen dicht als ze mijn smekende blik in de spiegel ziet. 

‘Wat ik wél kan doen’, zegt ze. Ik houd mijn adem in, wat heeft ze bedacht?

‘Wat ik wél kan doen is de pony hoger laten beginnen’, zegt J en zonder mijn antwoord af te wachten kamt ze haren naar voren en zet er, ráng!, de schaar in. Een gordijn aan zwarte versgeverfde franje valt op mijn gympies. 

Het effect is boven verwachting, ik heb weer een gezicht! De pony is nu langer én breder, precies wat ik bedoelde.

‘Hoe gaan wij overleven in de vier maanden dat jij thuis zit, J?’, vraag ik. 

‘Vijf maanden’, zegt ze.

Ik verlaat de kapperszaak en stroom mee met de winkelende plaatsgenoten in de richting van het gemeentehuis. Ik ben een vrouw met een missie. Ursula wil haar terugkerende droom over een spelletjeshonk voor jong en oud realiseren in de randstad. Ze denkt aan een keten met nummer één op loopafstand van haar eigen huis. Ze heeft een lijst aangelegd met geschikte locaties, de eerste contacten zijn al gelegd. Aam zit anders in elkaar. Ook zij wil het spelletjeshonk, maar liever dropt ze het idee op een vruchtbare plek en laat ze de realisatie over aan anderen. Teveel initiatief is levensgevaarlijk. Zometeen krijgt ze nog een rol als toezichthouder, moet ze bezig met aansprakelijkheidsverzekeringen of erger, moet ze consumptiebonnen uitreiken!

Aam beschrijft haar idee op een formulier van de gemeente, levert Ursula’s lijst van geschikte locaties erbij en gaat op het bankje bij de ruziënde eendjes zitten. Nu de slierten weg zijn blijkt er zoveel meer te beleven en ze hoeft er niets voor te doen. 

Spelletjeshonk

‘Neemt u de tijd’, zegt de eigenaar van slaapboerderij Grenzeloos. Hij verlegt zijn evenwicht naar achteren tot hij tegen het zadel van zijn fiets rust en draait zijn blozende wangen naar de zon. Deze ‘neem de tijd’ is oprecht: we zijn in Drenthe. Gelukkig maar, want we doen er inderdaad even over voor we onze slordig ingepakte spulletjes hebben verzameld en de stramme ledematen van voldoende bloed hebben voorzien om uit de auto te klimmen. Het is ver weg, Drenthe, maar dan ben je ook ergens. 

‘Heeft u alles?’, vraagt de man, hij prikt in zijn wangen die nu knalrood zijn. Ik maak een gebaar van insmeren en hij knikt: ‘Ik weet het. Mijn vrouw hamert daar ook steeds op, maar ik word steeds afgeleid door met mijn ideetjes.’ 

Hij gaat ons voor, laat zien hoe het sleutelkastje werkt zodat we dag en nacht de boerderij in en uit kunnen. Handig, want we zijn in deze contreien om vrienden te bezoeken die een vakantiehuis verbouwen. We hoeven niet te helpen, we hoeven alleen maar gezellig te doen omdat ze toe zijn aan een break. Ons aanbod te barbecue de verzorgen wuiven ze ook al weg. Ook dat is boffen, ze koken veel beter dan wij. 

‘Hier kunt u zelf koffie zetten of een ander drankje nemen, wat u maar wilt. Vergeet het alleen niet aan te kruisen op uw kaartje’, wijst de eigenaar naar de bar net voor zijn vertrek.

‘Kaartje? Heb jij een kaartje?’, vraag ik aan mijn levensgezel G maar die is te druk met het bekijken van de biertap. Ik haal mijn schouders op en trek de koelkast open. Verdomd, ik zie een citroen (onze bijdrage aan de barbecue), dat scheelt weer een zoektocht naar een Appie. 

‘Drenthe is mijn lievelingsprovincie’, zeg ik tegen G die een glas pakt en om de stalen pijp van de tap houdt.

‘Pssssst’, bruist het witte schuim netjes op de gele vloeistof. G draait het glas om zijn as en laat de kraan los op het moment dat hij één keer rond is: het glas is precies vol. Ik laat hem en loop het gangetje in. Daarachter moet de ontbijtzaal zijn, ik duw de deur open. Mijn adem stokt. Deze ruimte ken ik! Ik kom er vaak als hij gevuld is met met mensen, jong en oud. Nu is de ruimte donker en leeg.

Ik heb een terugkerende droom. Ongeveer twee keer per week droom ik dat ik een soort Grand Cafe binnenloop. Er zijn kleine tafels voor twee personen maar ook grotere tafels voor vier en zes, precies zoals in deze ontbijtzaal. De meeste tafels zijn bezet, er worden bordspelletjes gespeeld. Ik zie een opa schaken met een kind van de basisschool, aan een andere tafel wordt gescrabbeld. Volwassenen én kinderen buigen zich over Azul, Tickets to Ride, Codenames. Ik voel de concentratie van de spelers, maar er wordt ook gelachen, opgelucht ademgehaald, overwinningen behaald. 

Ik loop de ruimte in. Aan de zijkant staat een kast die helemaal gevuld is met spelletjes, mensen van alle leeftijden staan er naast met een doos in hun hand. Naast de kast hangt een schoolbord met een schema. Ik snap direct hoe het werkt. Ik schrijf mijn naam op en zet nog wat kruisjes in het diagram. Niet veel later word ik dan opgehaald door een meisje van een jaar of tien en completeer ik een tafel voor vier. Soms spelen we een spel dat ik al ken en soms is het iets nieuws. Ik win in ieder geval altijd en ontwaak volkomen tevreden en uitgerust.

‘Kom eens kijken naar mijn spelletjeshonk’, roep ik mijn geliefde. Hij komt rustig aangekuierd met een halfvol glas in zijn hand, een beetje schuim op zijn bovenlip.

‘Je gaat toch niet weer over je droom beginnen, hè?’

‘Hij komt uit!’, zeg ik, ‘Hij bestaat, mijn spelletjeshonk. Zie je de tafels? En het schoolbord en de kast?

‘Nu de mensen en kinderen nog’, zegt G en leegt zijn glas, ‘Kom, we gaan barbecuen.’ 

Net als we de deur uitstappen komt de eigenaar weer aan met nieuwe gasten. 

‘Die ontbijtzaal…’, begin ik. 

‘Het is toch keurig opgeruimd, hoop ik?’, zegt hij, ‘Ik verhuur het twee keer per week. Ze laten het niet altijd even netjes achter, maar ze hebben zo’n plezier’.

Hij houdt de deur open zodat G en ik zonder gedoe naar buiten kunnen.

‘Laten we verhuizen’, zeg ik. 

Gevangen

Geen idee waar ik mijn verwachtingen heb opgedaan, maar verbaasd ben ik als ik mijn auto moet uitkomen bij de testlocatie in de Ketelstraat in Den Haag. Ik moet gewoon lopend naar binnen en mijn rijbewijs tonen bij een loket. De knul achter het raam keurt het goed, hij geeft me een folder mee voor thuis en wijst me een gangetje met een morsig plastic gordijn. Alsof ik een afspraak heb in een illegale abortuskliniek uit de jaren vijftig. Direct achter het plastic gordijn is een heel kleine ruimte zonder deuren en ramen.  Twee stoelen, een tafeltje met een doosje met reageerbuisjes en een vrouw in een witte jas die me sommeert te gaan zitten. Nu gaat het gebeuren, over een paar minuten heb ik eindelijk aan den lijve ervaren wat het betekent: een officiële Corona test. Tot nu toe ben ik de enige ongeteste die ik ken, maar de vrouw in de witte jas gaat me verlossen van deze status: ‘Ik ben Cora, aangenaam’. 

Ze tovert een staaf tevoorschijn zo lang als haar ellepijp. Ze zwaait ermee, vlak voor mijn gezicht: ‘Deze stop ik eerst in uw keel en dan in uw neus. Als ik hem op de juiste positie heb tel ik tot drie!’  

‘Wat doet u als er hier brand uitbreekt?’, vraag ik.

‘Dan maak ik toch eerst deze test af’, zegt ze en duwt mijn hoofd naar achter. Mijn mond opent van verbazing, onmiddellijk plaatst ze de staaf in mijn keel. Voor ik kokhalzend weer naar voren buig steekt ze de staaf in mijn neus: ’Eén, twee, drie!’

In één soepele beweging verwijdert ze de staaf, trekt ze me omhoog en geeft me een duwtje terug het gangetje in. De jongen achter het loket zwaait met zijn telefoon en roept over mijn hoofd: ‘14.8! Een pé-èrretje, Cora!’ 

Een beetje verdwaasd stap ik weer in de auto, neem mijn gezicht in handen en schud het een paar keer heen en weer. Is het echt gebeurd of droom ik? Nee, het is allemaal echt. De Ketelstraat is echt, Cora is echt en zelf ben ik echt. Als geteste start ik de auto toch anders dan als ongeteste, dat is gek, maar echt waar. Ik adem dieper, ik voel mijn stoel beter onder mijn zitvlak en ja, ik houd het stuur toch echt wat steviger vast. Zo, nu snel naar huis om te bidden dat de uitkomst negatief is. De Ketelstraat belooft de uitslag binnen 48 uur te onthullen. 

Thuis lees ik in de folder dat ik het huis niet uit mag en dat ik afstand moet bewaren tot mijn huisgenoten. Ik heb er nog maar één en die kan ik normaal best een tijdje met rust laten. Maar gek, nu ik er niet aan mag komen krijg ik daar juist bijna onbedwingbaar veel zin in. Bijna net zo veel zin heb ik om naar buiten te gaan. Mijn vaste ommetjes naar de kinderboerderij, de leuke boodschapjes, het mag allemaal niet. Misschien wel twee dagen lang niet. Of nog veel langer niet, als ik positief ben.

De symptomen, de loopneus en het hoesten, zijn verdwenen. Die zijn met Cora’s staaf uit mijn systeem getrokken. De zon schijnt zoals hij de hele zomer nog niet heeft gedaan. Aangeslagen zit ik voor het raam en kijk naar al die vrije mensen en kinderen die maar doen waar ze zin in hebben op straat. Weten ze wel hoeveel mazzel ze hebben?

Aan het eind van de middag verlaat mijn levensgezel het huis om in de dorpskern te borrelen met zijn vrienden. Ik wuif hem na en probeer te lachen. Daar gaat hij, op weg naar plezier en vrijheid. Er is een festival in het dorp met dans en muziek. En drank. Ik zucht nog maar eens en check weer mijn mail. Geen nieuws uit de Ketelstraat. 

Een vriend belt, hij leeft mee, heeft zelf ook ooit gevangen gezeten. Ik bied hem mijn kaartje aan voor het concert vanavond in de Grote Kerk: ‘Ik kan toch niet. Ga jij!’ 

Maar hij heeft hard gewerkt vandaag, te moe. Ik hang op en check nog maar een keer mijn telefoon. Bericht van de ketelstraat! Met mijn ogen dicht tast ik me naar de app die me gaat vertellen of ik besmet ben. Nee, ik ben negatief, ik mag weer naar buiten! Ik app mijn geliefde dat ik onderweg ben en spring op mijn fiets. Het is al twee minuten over half acht, het concert is net begonnen. Met de machtige slagen van een bevrijde geteste bereik ik de kerk in vijf minuten. Een van de vrouwen van mijn pleintje opent de deur, ze herkent me niet, maar laat me binnen als ik mijn QR code en mijn rijbewijs laat zien. Het concert voor vier saxofonen is net begonnen. Ik hoor onmiddellijk dat de muziek ondraaglijk is, maar achter mij valt de grote kerkdeur dicht. Te laat, ik zit in een nieuwe gevangenis.

Geen afmakers, die Sauerlanders

‘Weet je zeker dat dit de juiste route is?’, vraag ik aan mijn schoonzoon.  Na een uur wandelen zijn we aan de andere kant van de berg beland, opeens moeten we zonder aanwijzing kiezen uit drie paden. Nee, hij weet het niet zeker, geeft hij toe. Een kwartier geleden volgden we nog een bordje met 2.3 km naar het Duitse dorpje waar wij deze week logeren. Dat klonk als een prima eindspurt van deze ochtendwandeling met kleinzoon in een draagunit, beurtelings op de rug van zijn vader en die van zijn moeder. Zo’n wandeling maken we elke dag, maar schoonzoon mompelde deze ochtend iets over meer ambitie. 

Schoonzoon weet het niet zeker, het wordt steeds warmer en ons water is op. In het dal liggen enige vakwerkhuizen, wit en nieuw glimmen ze in de zon. Ik probeer de afstand tot de bewoonde wereld in te schatten en realiseer me dan dat het zinloos is. We komen waar het pad ons brengt en nergens anders, de berg is te steil voor het nemen van een eigen route. Ik probeer het gevreesde woord weg te houden uit mijn hoofd, maar het is al te laat. Met grote neonlichten flitst het door mijn brein: we zijn verdwaald! 

Verdwaald zijn is ultiem controleverlies, voor mij een beangstigende toestand. De neonlichten geven het startschot voor het aanmaken van adrenaline en cortisol. Hoppa, daar gaat mijn hartslag omhoog en daar vlak achteraan komen de rampbeelden in mijn hoofd. We worden nooit meer gevonden, we verdrogen, hongerige buizerds scheuren het vlees van onze botten.

Waar het idee ook van de Duitse gründlichkeit is ontstaan, het was in ieder geval niet in Sauerland. Dit is meer de streek van de goede intenties, de streek van een goed begin is het halve werk en naar de tweede helft kun je fluiten. Het zijn geen afmakers, de Saurlanders. Leuk, die routebordjes boven op de berg, maar vervolgens wandelaars verderop driesplitsingen voorschotelen en ze zonder duiding aan hun lot overlaten: typical.

We voegen ons maar naar schoonzoons keuze, gedwee loop ik naast mijn dochter over het middelste pad. Het is de laatste dag van een mooie familievakantie, als we deze wandeling tenminste tot een goed einde weten te brengen.

Ik ben gezegend, alle kinderen en aanhang konden mee dit jaar.  Mijn kleinzoon luistert de boel op. Dat begint al in de vroege ochtend. Elke dag is hij als eerste in de woonkamer met een van zijn ouders. Elk familielid dat in de loop van de ochtend naar beneden komt, krijgt dezelfde behandeling. Ze krijgen hun schoenen aangereikt en als aan de orde ook hun tas, portemonnee, laptop, autosleutels. Want kleinzoon houdt van orde en spullen horen bij de eigenaar. De rest van de dag houdt kleinzoon zich bezig met afdekken, alles wat open staat wordt direct gesloten: dozen, ramen, deuren, tassen, potten. Zijn eerste woordje was dan ook ‘dicht’. Kleinzoon heeft er nog flink wat werk aan, het is ongelooflijk wat negen volwassenen allemaal openen op een dag. 

Morgen gaan we weer allemaal naar huis, maar daar wil ik nog helemaal niet aan denken. Liever denk ik terug aan een week geleden toen we hier aankwamen in vier teams met een eigen vervoermiddel. Levensgezel G en ik reizen de avond van te voren naar Zevenaar en logeren in het sneue en te dure Campanile hotel. Zo kunnen we extra vroeg op onze bestemming aankomen. Maar dochter L die per trein reist met man en kind wint de rally. Kleinzoon ligt al in het kinderbedje voor zijn middagslaapje als wij het bospad oprijden naar het vakantiehuis. Een half uur later arriveert zoon R met vriendin en zijn zus, gisteravond uit de kroeg in Leiden geplukt. omdat ze laat besloten ook alvast af te reizen naar Duitsland. Om half drie vannacht kwamen ze aan in Dortmund. Het laatste team met een nieuwe schoonzoon arriveert kort daarna in een auto volgeladen met zaken zoals een gitaar, een food processor en game apparatuur. Een mooie aanvulling op onze bordspellen. Een huis vol mensen, activiteiten, geluid, geluid, geluid en gewoontegetrouw gaan we elkaar flink zitten irriteren. Maar dan bedenkt een ieder van ons dat we een klein onbedorven jongetje bij ons hebben. Niemand wil op zijn geweten hebben dat dit mannetje zich ook maar een tel ongelukkig voelt omdat wij ons kinderachtig gedragen. Na één dag al leven we in perfecte harmonie. We zijn verdraagzaam, we laten elkaar voorgaan en uitpraten, we  lossen elkaar moeiteloos af met koken, voorraden aanvullen en zwabberen. Opeens zie ik ons nieuwe patroon: we zijn heilige, saaie boontjes geworden! Dat kan niet goed zijn voor kleinzoon, zometeen denkt ie nog dat de hele wereld zo in elkaar zit. Ik ben blij dat we nu eens goed verdwaald zijn, dat ik zometeen een aanval van schreeuwzenuwen krijg en dat we kruipend met verschroeid verhemelte de berg af moeten. 

‘Ik heb bereik!’ , roept mijn dochter. Triomfantelijk houdt ze haar telefoon in de lucht. Dan laat ze hem zakken, toetst wat nummers in en belt. Er wordt opgenomen. 

‘Hé pa, ik stuur je zo mijn locatie, kun je ons komen halen met de auto?’ 

Het is even stil, dan zegt ze: ‘We hebben geen water meer, pa.’ 

Weer is het stil en dan speelt ze de troefkaart, dat zou ik ook gedaan hebben. Ze herinnert haar vader er aan dat zijn kleinzoon bij ons is. Nog geen kwartier later rijdt mijn echtgenoot ons tegemoet op het pad. Hij heeft er zelfs aan gedacht water mee te brengen. Eigenlijk is er niks mis met betrouwbare boontjes.

Kinderboerderij

We zijn weer welkom bij de kinderboerderij achter mijn huis. Marc en Hugo vonden het al weken geleden goed dat hij zijn deuren openende, maar pas vandaag mogen wij gewone stervelingen weer het bruggetje oversteken. Een kleine optocht van grote en kleine mensen. Zie ons gaan langs de twee rode poezen, de verschrikt kwakende loopeenden, naar de volières en het tuintje van de twee ezels die iedereen omver blazen met hun welkomstbalk. We mogen helemaal tot het woestenijtje van Olivia en Newton-John, twee Slovaakse varkentjes. Tijdens deze zegetocht oefen ik dierengeluiden met mijn nieuwsgierige kleinzoon, vijftien maanden heerlijkheid. 

‘Mooeeee’, zegt hij als ik vraag wat de koeien zeggen. Hij wordt extra beloond, de twee bonte exemplaren van de kinderboerderij loeien terug. ‘Aaak’, zegt hij als hij de kippen in het vizier krijgt. De blauwe parkieten in de voliere vindt hij ook prachtig, maar niets maakt hem blijer dan het openen van het hekje naar het grasveldje met rollend speelgoed. De jongste bezoekers mogen in de kindertrekker, op de schommels klimmen en boter-kaas-en-eieren spelen in de buik van het houten varken. Kleinzoon is door het dolle heen. Steeds sneller draaft hij van kruiwagen naar loopfiets, geeft vriendschappelijke schouderduwtjes tegen het meisje dat de trekker bestuurt en probeert tussendoor de glijbaan op te klimmen. Dan doet hij een glorieuze ontdekking, de knalroze driewieler van hard plastic heeft maar liefst drie knopjes met opmerkelijke effecten: oorlogsgeluiden, discomuziek, en ingeblikt gegiechel. Kleinzoon wordt wild, drie knopjes met zulke vette geluiden waar hij de baas over is! We krijgen er geen genoeg van, kleinzoon niet van het drukken en ik niet van zijn aanhoudende vreugde. 

Niet iedereen op het grasveldje is er blij mee. Een vader laat mij een vierde knopje zien die de werking van de andere drie blokkeert. Kleinzoon is even verbluft als het fietsje zwijgt maar laat zich gemakkelijk afleiden. 

‘Kom, we gaan even naar de molen’, zeg ik en pak zijn handje. Braaf wandelt hij mee naar de overkant van het dijkje en doet de mekkerende geiten na die net gevoederd worden. De molenaar werkt op zijn knieën in de moestuin, hem moet ik net hebben. Ik til kleinzoon op zodat hij mee kan doen met het gesprek.

‘U heeft vanuit de molen vast goed zicht op de broedpaal´, begin ik, ‘hoe zit het dit jaar met de gezinssamenstelling?’

Ik snap er namelijk niks van. Twee ooievaars vlogen maanden af en aan op het nest, maar nooit staken kleine witte kopjes boven de nestrand uit. Gister was het nest opeens leeg en stonden drie volwassen ooievaars op de grond. Is er een oom bijgekomen of een tante?

De molenaar staakt zijn graafwerk en kijkt op.

‘Pa en moe begonnen met drie kinderen, maar er bleef er slechts eentje over’, zegt hij. Ik knik en steek mijn duim op, maar de molenaar is nog niet uitverteld.

‘Pa en moe kunnen niet tellen. Ze bleven voer aanleveren voor drie. Het overgebleven jong werd dikker en dikker en vliegen? Ho maar!’

De molenaar krabt in zijn dichte baard en zoekt naar de juiste woorden om de situatie verder uit te leggen. Ik voel het kleine lijfje van kleinzoon die zich probeert los te wriemelen uit mijn greep, maar ik laat hem nog niet gaan. Ik probeer zijn interesse vast te houden en fluister in zijn oor: ‘De molenaar heeft wel een baard, maar geen snor, zie je dat?’

En harder nu naar de molenaar: ’Denkt u dat de overgebleven telg zijn broer en zus het nest heeft uitgeduwd?’ 

‘Het is geen koekoek!’, zegt de molenaar en trekt uit pure verontwaardiging zo hard aan een krul in zijn baard, dat zijn nek naar voren schiet. Ik wacht maar even voor ik de volgende vraag afvuur: ‘En waarom zag ik nooit zijn koppie boven de rand?’

De molenaar laat zijn schouders zakken, zijn gezicht wordt zacht, ik zie zelfs iets van een glimlach: “Dat beest had zo belachelijk veel ruimte dat hij de hele dag plat op zijn rug lag met zijn snavel open. En zijn ouders maar voeren!’

‘Dus die derde oo-ie-vaar’, zeg ik steeds langzame omdat het kwartje valt.

΅Is het kind!’, juicht de molenaar, ‘De ouders waren de wanhoop nabij, ze werden zelf steeds magerder en dat dikke jong wilde maar niet zelfstandig worden. Ten einde raad hebben ze hem eergisteren met hun laatste krachten het nest uitgeduwd. Nu moet hij wel leren vliegen.’ 

De molenaar wijst naar het weiland, in de verte waggelt een kogelronde vogel.

‘Gaat het hem lukken, denkt u?’ vraag ik. 

‘Hij moet eerst afvallen.’

De molenaar komt overeind en klopt zijn broekspijpen af. Wat is hij eigenlijk klein, heb ik hem ooit wel eens eerder staande gezien? Ik zet mijn kleinzoon op de grond, zie je wel, ze zijn even groot. En wat zou er onder die rode muts zitten? Ik heb te lang gestaard, de molenaar plant één hand snel bovenop zijn hoofd. Door de vaart zakt zijn muts een beetje scheef. Ik wist het! Allemaal witte krulletjes. Kleinzoon ziet het ook, hij wijst en zegt: ‘Meeeehhhh’.

In de verte klapt de dikke ooievaar zijn vleugels uit. Hij wappert er een paar keer mee, maar er gebeurt niet veel. Kom, het is tijd. Ik geef kleinzoon weer een hand, blij stapt hij met mij terug het dijkje over, duwt het hekje open. Gelukkig, het knalroze fietsje is niet bezet. Samen doen we het vierde knopje uit.

Van wie houd je meer?

Twee keer per week is kleinzoon M een beetje van mij. Op maandag- en donderdagochtend pakt mijn dochter haar laptop, haar kind en de wandelwagen en verlaat Rotterdam met de Randstadrail. Een half uur later stapt ze uit in het dorp waar ze zelf geboren is en ik nog steeds woon. Ik loop ze tegemoet, versnellend als hun silhouette zich aftekent tegen de dageraad. Een hoed, een karretje, soms zit het kind erin, soms heeft hij geen zin en deint hij mee op haar heup. 

‘Daar is ooooma!’ klinkt het aan de overkant van de straat, ik krijg vleugels. Mijn kleinzoon is blij als hij me ziet. Gelukkig maar, want we trekken de hele dag met elkaar op als zijn moeder boven logistieke problemen oplost. Wat een mazzel heb ik dat ik tijd heb om op te passen, dat mijn dochter zo vaak af kan reizen en dat ik zo’n vrolijke kleinzoon heb die het naar zijn zin heeft in mijn huis. De vitrine met de bronzen beeldjes is zijn favoriet. Ik sluit de route naar zijn gevaarlijke voorkeur af met zijn kinderstoel, maar vanochtend ben ik dat vergeten. Zodra hij op de grond wordt gezet, ziet hij zijn kans schoon. Hij trekt zijn beentjes onder zijn buik en stort zich naar voren, twee maaibewegingen met zijn armen zijn genoeg om zijn doel te bereiken. 

’Bem, bem, bem!’ hagelt zijn rechterknuistje tegen het glas. Wat een meeslepend geluid voor een baby van acht maanden en helemaal zelf gemaakt! 

Mijn omahart gunt het hem zo, het eigengemaakte lawaai en het zicht op de meetrillende beeldjes. Maar tien jaar geleden liep mijn jongste dochter door een glazen deur in een Belgisch hotel. Het urenlang wachten op de uitkomst van de operatie in de lange sombere gang van het Sint Jan’s in Brugge vergeet ik nooit. Resoluut trek ik kleinzoon naar achteren en draai hem om zodat hij de piano in het vizier krijgt. Vandaag laat hij zich braaf afleiden en bezigt zijn net aangescherpte kruip-techniek richting het machtige instrument, een monument van familie-historie. Zijn over-over-overgrootvader heeft er het Gronings volkslied op gecomponeerd. Zijn over-grootvader heeft er veertig jaar Fats Waller muziek op gespeeld voor het naar ons pleintje verhuisde en mijn kinderen er op konden oefenen. 

Als kleinzoon de poot van de kruk bereikt neem ik plaats en til hem op mijn schoot. Hij heeft vrij spel. Links speelt hij subtiel, met twee vingertjes beroert hij beurtelings de toetsen. Al snel komt zijn rechterhand erbij. Met machtige slagen begeleidt de ‘bem-bem’ hand het gepringel van links. Van bovenaf kijk ik naar mijn kleinzoon. Naar de donkere haartjes waar een slag in komt, naar de lange, zwarte wimpers, daaronder het piepkleine uitsteekseltje van zijn wipneus. Dat dit wondertje tweeëndertig jaar geleden al voor de helft bestond is onbevattelijk. 

‘Van wie houd je meer: van M of van ons?’ vroeg een van mijn kinderen mij laatst.

Een onmogelijk te beantwoorden vraag. Hoe kun je bepalen of er meer is van de ene superveel of van de andere superveel? Maar misschien was dat ook niet de essentie van de vraag. Ik nam de tijd om erover na te denken. Vanaf het moment van de geboorte van de eerste veranderde mijn leven, het draaide niet meer om mijzelf. Met mijn eigen kinderen was ik 7/24 uur bezig. Ze maakten me blij, ze hielden me wakker en ze leerden me hoe ik het beste de tijd kon verdelen tussen hen en de rest van mijn leven. Grootouderschap is minder heftig dan ouderschap, het kent een veel gunstiger verhouding tussen lusten en lasten. Maar op de hoeveelheid liefde is dat niet van invloed. Van wie houd je meer blijft een onmogelijk te beantwoorden vraag.

‘Bem, bem!’ gaat de rechterhand. Ik zing de aangeslagen toetsen na, M stopt even met het mishandelen van de piano. Dan heft hij langzaam zijn rechterarmpje, klaar voor een bem op een nieuwe toets. Nog voor hij het ivoor raakt zing ik al de toon. Dat vindt hij komisch, het armpje stopt, hij draait zijn gezicht naar boven zodat hij me ondersteboven aan kan kijken. We moeten allebei heel hard lachen. Er zit geen einde aan superveel.

Vakantie in eigen land(6)

De Haagse echtelieden die naast ons liggen in Jachthaven Kaagdorp hebben harde stemmen. Hun vechthond heeft zich er eindelijk bij neergelegd dat hij het tekkeltje van de achterburen niet mag opeten. Hij nam royaal de tijd om zijn ongenoegen kenbaar te maken met gespring en gegrom, maar nu is hij stil en kunnen de Hagenezen elkaar weer verstaan. Wij hen trouwens ook. 

‘Weet je wie er dood is? Cor!’ zegt de man.

‘Ja, dat wist ik’, zegt de vrouw.

‘Hoe kèn dat nou? Hij is pas gister overleden!’ 

‘Weet ik.’

‘Hoe kèn dat nou? Hij leg nog af te koelen en jij weet het al.’

De vechthond heeft een paar langsdobberende zwanen ontdekt en wordt wild, we kunnen zijn baasjes niet meer verstaan. Het wordt toch tijd om te vertrekken. Vandaag varen we naar Leiden, als we een beetje opschieten is er misschien nog plek in het centrum.

Een beetje weemoedig maak ik het voorste landvastje los. Ik ben gehecht geraakt aan dit eilandje waar ik op de heenreis nog zo bang voor was. Ik had zelfs al vaste rituelen. ‘s Avonds voor het slapengaan liep ik nog even naar de scheepswerf. Daar kun je een fijn filmpje bekijken over de bouw van een hypermodern jacht. De camerabeelden met rustgevend muziekje leiden je kalmpjes van het ene glimmende dek naar het andere. Mensen komen niet voor op het filmpje, die zouden het zicht op de perfecte stroomlijning en afwerking maar hebben verpest. Mijn strolletjes over het eiland vervelen me nooit, gisteren ontdekte ik zelfs een nieuwe meditatietuin. Een met tekstbordjes over bomen. Op de bordjes staan karaktereigenschappen van elke boom vermeld. Een bijbelvaste medebezoeker ging uit zijn dak toen hij ontdekte dat de ceder trouw is. 

‘De nieuwe tempels zijn gebouwd van ceders. Het klopt allemaal precies, want God is ook trouw!’ riep hij opgetogen. Even dacht ik dat hij mijn hand zou grijpen voor een rondedans, maar hij hield zich in, waarschijnlijk dacht hij aan de Covid.

In Leiden bel ik met de brugwachter, er moeten twee bruggen bediend worden voor we de haven bereiken. Hij is net aan het lunchen, maar zegt dat het helemaal gaat goedkomen. We moeten wachten in een colonne. Er gebeurt niks, we kunnen nergens aanleggen. We moeten capriolen uithalen om niet te dicht bij de woonarken te komen. Misschien is de brugwachter boven zijn kopje soep in slaap gevallen. Zullen we nog een keer bellen? We twijfelen, het laatste dat je moet doen op het water is een brugwachter irriteren. We draaien nog maar een rondje.

Ons geduld wordt beloond, brugwachter is wakker. Kalm en onopvallend varen we netjes mee met de andere boten. We vinden een perfecte plek aan de Zijlsingel met zicht op de Zuidpoort en een grasveldje met grote schaduwbomen. Vlak achter ons, midden in de zon, zit een visser op leeftijd. Hij heeft zijn bovenlijf ontbloot. Een gemoedelijke man van weinig woorden, hij vindt alles best als hij maar niet in actie hoeft te komen. Ik waarschuw de visser, zijn rug is roodverbrand, dat slaapt vast niet lekker vannacht. Hij haalt zijn schouders erover op, dat gaat nog maar net.

Ik haal dochter J op van de bushalte. Zij springt niet over de waterstralen die de Leidse bruggetjes koel houden, zij blijft juist even staan om haar enkels nat te laten worden. Ik doe het na en ontdek hoe je daar van opknapt. De brugwachter komt uit zijn hok: ‘Je kunt ook gewoon in de gracht springen als je het zo warm hebt.’ 

Ik heb niet door dat hij zijn brug net bediend heeft, maar J slaakt een kreet. Net op tijd springen we langs de neergaande slagbomen en hollen van het talud. 

Bij de boot heeft de rode visser net een dikke vis gevangen. Nu moet hij wat ondernemen. Traag staat hij op van zijn klapstoeltje en knielt neer bij de spartelende vis. Onverwacht snel haalt hij de haak uit de bek van de vis en gooit het beest terug in het water. Dan hervat hij zijn slome manier van doen.

J en ik gaan naast G zitten op de kade. Vlak voor ons vaart een gele roeiboot voorbij. Een man, nog veel ouder dan de visser, coacht twee vrouwelijke roeisters. Ze maken er werk van al zijn ze er niet op gekleed. In plaats van sportkleding dragen ze fleurige jurkjes en flaphoeden. Ze zijn minstens tachtig. Ik wijs de visser op de roeiboot met hoogbejaarden waar nog zoveel pit in zit. Vermoeid kijkt hij in de richting waarin ik wijs: ‘Die uitslovers komen hier iedere dag.’

Vakantie in eigen land(5)

Het meisje met de blonde paardestaart slaat het mollige meisje met de krulletjes wel drie keer hard op haar rug. Het mollige meisje krijst en komt te laat in beweging om wraak te nemen. Paardestaartje is sneller, na drie rondjes om het klimrek heeft krulletjes dat door. Ze neemt een andere route, maar raakt steeds verder achterop. Met een rood gezichtje stopt ze met rennen en besluit ze iets heel anders te doen. Met een onderhandse zwaai probeert ze het touw van de schommel een extra keer over de balk te draaien. Het lukt niet, ze probeert het bovenhands. Net op tijd duikt ze naar achter en weet de terugslingerende schommel te ontwijken. Paardestaartje wil dolgraag helpen. Van een veilige afstand roept ze haar aanwijzingen, maar krulletjes krijgt het nog steeds niet voor elkaar. Paardestaartje komt dichterbij om het voor te doen, pats, daar heeft ze een lel te pakken. Krulletjes was de rugslagen nog niet vergeten. 
G en ik zitten goud hier met een ligplaats aan de Ringvaart, een grasveldje voor de deur en uitzicht op de speelplaats waar van alles gaande is. Vandaag  gaan we nergens heen, vandaag is voor heerlijk niets doen. Gister voeren we terug met vrienden H en I van Uithoorn naar Kaageiland. Buienradar had donder en bliksem beloofd, maar dat ging allemaal niet door.

Aan het eind van de dag eten we nietsvermoedend klassieke mosselen op het terras van ‘t Kompas. Na de koffie wordt het toch wat kil, we besluiten de laatste afkikkertjes aan boord te bekomen. Hebben we de glaasjes net ingeschonken, komt buurman aan met een verhit gezicht. Hij spreekt gehaast: ‘Ik heb de brandweer gebeld, mijn accu ruikt naar hardgekookte eieren.’ 
We leven mee, dat is oprecht, maar voelen ons ook weer niet schuldig dat we ons verheugen op wat spektakel op dit brave eiland vol kaasboerderij en meditatietuin. 
Het begint veelbelovend. Twee, vier, zes brandweermannen treden aan, de een nog veiliger gekleed dan de ander. G en ik proosten nog eens met H en I. Wat heerlijk allemaal! Snel kijken we weer naar buiten om niets te missen van wat komen gaat. De dapperste twee brandweermannen gaan de boot op, buurman staat met vrouw en twee dochters bleekjes op de oever. Brandweerman nummer zeven komt eraan, in zijn armen een grote box die zo te zien onnoemelijk zwaar is. 
‘Zijn we nou van die verwerpelijke ramptoeristen als we een paar fotootjes maken?’ vraag ik aan mijn gezelschap. Ik denk wel dat mijn gezicht aangeeft dat ik niet zit te wachten op een braaf antwoord. Sterker nog, ik wacht het niet eens af, ik klik lekker door. Dit is bijna net zo leuk als een tochtje Botshol of boodschappen doen bij Appie in Vinkeveen. 

Heerlijk niets doen moet niet te lang duren, we halen de fietsen van boord. Lelijke stukjes Nederland zijn in de zomer bijna niet meer te vinden sinds de uitvinding van de zaadbom en het landelijk besluit van de Vereniging Van Plantsoenendiensten om nergens meer te maaien. We negeren de houten stem van google maps die ons sommeert om te keren als we werkelijk de Action in Sassenheim willen bereiken. Hè nee, we hebben net zo lekker de wind in de rug en wie weet wat we anders voor leuks missen in Lisserbroek. Bovendien hebben we nog best wat tijd voor vriend K komt eten. We stoppen met trappen en laten ons langs de ringvaart duwen. 
‘Elektrische fietsers voelen zich misschien altijd wel zo’, zegt G. Ik denk daarover als we zijn omgedraaid en de wind op de kop hebben. Ik weet niet, altijd maar comfortabel…. dat is ook weer zo wat.

We eten met K aan de picknicktafel bij de speeltuin. Paardestaartje en krulletjes komen aangerend, zo te zien weer dikke vriendinnen.
‘Hebben jullie het bijgelegd?’ vraag ik. 
Ze horen me niet, ze hebben het veel te druk met hollen en springen. Ik ben blij voor ze, net als voor de buurman die na de brandweerinspectie gewoon weer aan boord mocht. We vegen onze monden af en begeven ons naar Effie bij Steffie voor een fatsoenlijke kop koffie met een authentiek Kaags schuimbanaantje. Zometeen nog maar even langs het bezinningscentrum.

Vakantie in eigen land(4)

Vriendin H belt, ze is gedropt bij het hek van de jachthaven waar wij de nacht hebben doorgebracht. Ik ben net op weg naar de Dirk, er moeten flessen drank komen. Eén fles is voor de havenmeester, hij bood vanochtend G aan de fijne kneepjes van het achteruit inparkeren te leren. Ik haal H op bij het hek, ze is goed met drank, kan ze mooi helpen kiezen.

We hebben een mooie dag voor de boeg met een tocht over de Drecht en over de Amstel. De bestemming is Uithoorn waar vriend S op ons zal wachten. We zijn goed bezig met ons drieën, zo leren we dat niet alle bootvaarders de kleur van de lichten snappen bij de bruggen. En dat terwijl de codering toch zo mooi aansluit bij wat we gewend zijn in het verkeer. Ook op het water staat rood voor stoppen en groen voor gaan met die banaan. Bij de spoorbrug mogen wij als eerste, maar de tegenliggers, een stoet van negen boten, zijn al gegaan en daar is niets meer aan te doen. Komt het lesje van de havenmeester vanochtend even goed uit! G is in zijn nopjes. Vrolijk zwaaien we naar de colonne voorbijvarende bootjes en gooien ze een paar tomaatjes toe voor onderweg.

Uithoorn blijken we nog te kennen, de restaurantjes langs de kade, de verleidelijke brug naar de overkant waar eigenlijk alleen auto’s overheen mogen, het loopje naar de supermarkt, alles is nog krek hetzelfde als elf jaar geleden. Alleen jouweigenmarktkraam.nl is nieuw, hier kun je je knutsels en je oude meuk laten verkopen door professionele marktkooplui. Een kraampje huren voor een week kost een paar centen, maar de opbrengst is geheel voor jezelf. Vreemd. Ik stap naar binnen. ‘Is dit wel het optimale verdienmodel? Doen de marktkooplui niet harder hun best als ze beloond worden voor elke verkoop?’ vraag ik aan de manager.

Hij staat met zijn duimen onder de oksel, de voeten wijd uit elkaar, de knieën licht gebogen. Voor hij antwoordt steekt hij zijn kin nog een beetje verder naar boven en kijkt over me heen: ‘Leest u Bijna Alle Mensen Deugen eens mevrouw, daarin staat beschreven hoe je al het professionele plezier om zeep helpt met bonussen.’

O ja, Rutger Bregman heeft een hoofdstuk over intrinsieke motivatie, hoe kan ik iets vergeten waar ik het zo vreselijk mee eens ben. Gek eigenlijk dat de manager zichzelf niet overbodig heeft gemaakt als hij fan is van Rutger. Mijn hoofd brekend over deze raadsels loop ik terug naar ons plekje aan de kade, recht tegenover de Griek. S komt aangewandeld, we sluiten de dag af met ouzo en olijven.

Bus 340 heeft tien minuten vertraging, maar dan heb je ook wat. Twee jonge fraaie vrouwen stappen uit bij bushalte Centrum in Uithoorn, toevallig zijn het mijn dochters B en J. Ze varen een paar daagjes met ons mee, wat hebben we toch een geluk.

Behalve sturen hoeven we weinig te doen op het volgende stukje Amstel, bij de afslag naar de Waver liggen schoonzus L en haar man T op ons te wachten. Een tijdje terug hebben ze een oude reddingsboot gekocht, windhooswaardig, je kunt er alle oceanen mee bevaren. Vandaag loodsen ze ons naar hun eiland op de Vinkeveense plassen. Geen overbodige luxe, de Waver is supersmal, frequent en laag overbrugd en alles moet open. Bij de Proostdijersluis moeten we anderhalf uur wachten. De sluis is maar vijfentwintig meter lang en vijf meter breed, daar kan niet veel in terwijl tout Amsterdam met drijfvermogen vandaag naar de plassen wil. Als we aanleggen voor de sluis kunnen we mooi even een klein stukje wandelen van het Noord-Hollandpad. Zo, maar dat is me een leuk pad over grasdijkjes en door weilanden met echt vee. Goed dat we geen hond bij ons hebben, want die mag niet mee, daar kunnen de koeien niet tegen.

Het is tijd om weer aan boord te gaan, we zijn aan de beurt voor de sluis. Ik durf nu bovendeks te blijven met mijn ogen open, alles loopt weer goed af. Bijna elke sluis heeft een aanpalend terras, er is altijd wel een uitbater die kansen ziet in gratis spektakel. Bij de Proosterdijer is dat de eigenaar van café-restaurant Bon. Trots zwaaien wij naar de klanten op het terras, het meisje van de bediening herkent schoonzus L die voor vanavond een tafel heeft gereserveerd voor ons allen. Ze krijgt vast niet veel fooi. ‘Tot vanavond!’, roept ze, zeldzaam intrinsiek enthousiast.