Bijna elke avond bezoek ik twee zusjes. Ik blijf niet lang, soms loop ik er alleen maar langs om te kijken of alles goed met ze is. Olivia en Rozemarijn wonen bij mij op de hoek op een driehoekig stukje land met struikjes en boompjes, omringd door een sloot die in de zomer bedekt is met kroos waar ze dol op zijn. In de winter zijn ze al vroeg te vinden in hun witte plastic huisje waar ze elkaar warm houden in het stro, in de zomer lanterfanten ze graag dicht bij het hek. Ze zijn me beiden innig lief. Ik houd van de borstelige haren op hun rug, de bruine vlekken op hun zwarte vel, hun dikke hangbuikjes, hun slimme ogen, de zesentwintig verschillende geluiden waarmee ze communiceren.

Onlangs was ik op jacht naar dikke, rode wormen voor een wormenhotel. Ik las dat je die gemakkelijk kunt krijgen op een kinderboerderij, maar dat bleek een leugen. Het gevolg was wel dat ik ze in de omgeving allemaal ben afgeweest en erachter kwam dat er twee gewone, roze zusjes wonen op een andere kinderboerderij. Ik moet er iets verder voor lopen en de opzet is minder toegankelijk, maar ook deze zusjes zie ik liefst iedere dag. Als ik nieuwe mensen op bezoek krijg krijgen ze koffie of thee, maar daarna wil ik dat ze meegaan naar de varkentjes. 

‘Welke wil je zien, de gevlekte hangbuikjes of de gewone roze?’

Vaak wil mijn bezoeker dan eerst weten hoe ver het is, alsof dat iets met de leukheid van de varkens te maken heeft. Meestal geef ik eerst wat opwarminformatie. Ik leg uit dat kinderboerderijen zijn opgericht in de jaren vijftig toen de verstedelijking oprukte in Nederland. Kinderen uit de stad wisten toen al niet meer dat melk uit een koe komt, hoe een geit ruikt, hoe een varken klinkt. Soms laat ik wat van mijn zelfgemaakte beestenfilmpjes zien. Ik heb er een van een loopeend die ik van onderen heb gefilmd. Voor dit perspectief moest ik tijgeren door het gras. Dat leverde een wat schokkerig beeld op, maar geeft wel goed inzicht in het gespannen bestaan van de loopeend die permanent in staat van grote alertheid verkeert. Of ik vertel over de gevlokte Griekse geitjes met de hangoren, de reuzekonijnen waar mijn oudste dochter zo bang voor was, de verlegen ezeltjes die zich kapot schamen voor hun grote hoofd. Als mijn bezoek dan nog niet mee wil, trek ik de troefkaart: de ooievaarsfamilie met kinderen die nu zo groot zijn dat ze bijna het nest uitlazeren, maar nog steeds niet durven te vliegen. De situatie in dat nest op de paal wordt langzamerhand echt precair, vader en moeder passen er al niet meer bij, die slapen op de wieken van de molen die ernaast staat. Soms wil mijn bezoek dan nog steeds niet mee, maar snappen ze wel waarom ík er elke dag langs wil. In de educatieruimte ben ik voorlopig niet meer welkom, ik heb te vaak alarm voor niets geslagen. Ik nam regelmatig aan dat een luierend dier het leven had gelaten. Maar gelukkig mag ik buiten gewoon overal komen.

Op de site van de vereniging van kinderboerderijen staat dat de gemiddelde bezoeker vrouwelijk is, tussen de 33 en 39 jaar oud is en twee kinderen tussen de 1 en de 5 heeft. Ik weet niet precies wat gemiddelde bezoeker betekent, maar ik denk dat door mijn bezoekjes nu elke maand twee vrouwen van 25 met ieder een pasgeboren baby naar de kinderboerderij moeten komen. Dat vind ik nogal wat. Goed dat ik geen man ben, God weet wat er dan allemaal tegenover mijn bezoekjes had moeten staan.

Gepubliceerd door ursulajager

Ursula Jager heeft wiskunde gestudeerd, 33 jaar als manager gewerkt bij veel verschillende bedrijven, heeft 4 kinderen en 2 kleinkinderen, is getrouwd met beeldhouwer Guido Sprenkels. Ursula schrijft en zingt.

Doe mee met de conversatie

5 reacties

  1. Je doet de omgeving wat aan die ooievaars hebben wel hun nest juist gekozen zo dicht bij

Laat een reactie achter