Het is begin juni, morgen is de start van de eerste hittegolf van het zomerseizoen voorspeld. Dochter B en ik kunnen ons daar niks bij voorstellen. We zijn in Scheveningen op een doordeweekse dag, de strandtenten zijn zo goed als leeg. Dat is fijn want zo kan ik alle details van Scheveningen goed bekijken zonder dat ik word afgeleid. Ik kom al vijftig jaar in dit voormalige vissersdorp waar eigenlijk nooit echt iets verandert. Dreigt er iets ingrijpends te gebeuren, bijvoorbeeld het neerhalen van het Kurhaus of de Pier, dan volgt steevast, passend bij de badplaats met verraderlijke onderstromingen, een succesvolle reddingsoperatie. Eigenaren en uitbaters komen en gaan, de typerende bouwsels blijven eeuwig bestaan.
We lopen het strand op, passeren de verlaten trampolines die ik straks misschien wil proberen. Het is koud, toch leggen we onze hamamdoeken neer op het zand en strekken ons uit. Zo laag bij de grond gaat het eigenlijk wel. We hebben mooi zicht op de pier waar een jong meisje met een instructeur omhoog wordt getakeld voor een bungeejump. De gifgroene uiteinden van haar lange zwarte haren lichten op in de zon. Vlak voor het moment dat het bakje stopt, roetsjt er iemand voorbij aan een kabelbaan. Ik knijp mijn ogen een beetje toe als ik naar het meisje met de groene punten kijk, dat nu klaarstaat voor haar jump. Ik neem me voor me zo levendig mogelijk in te beelden wat ze meemaakt. De banden om mijn enkels knellen. Ik vraag de instructeur of ze wat losser kunnen. Hij lacht schampertjes: ‘Wil je liever dat…’ Snel onderbreek ik hem, het laatste deel van de zin hoef ik niet te horen. Ik stel het moment van springen uit door steeds dezelfde vragen te herhalen aan de instructeur. ‘Zit ik echt goed vast? Moet ik echt met mijn hoofd naar beneden springen?’ Ja, dat is het beste en ik moet vooral niet vergeten mijn armen langs mijn hoofd te houden zodat het touw niet om mijn nek kan draaien.
Als ik met goed fatsoen niet langer kan rekken, haal ik nog eens diep adem en spring. Ik weet direct dat het een grote vergissing is, het gaat veel en veel sneller dan ik me had voorgesteld. Ik ben voorgelogen, het touw is te lang! Deze val is zo snel, zo beangstigend. Ik span al mijn spieren aan en houd mijn adem vast. Na een paar seconden voel ik een grote klap, de adem wordt in één keer uit mijn longen geperst, ik slinger weer omhoog. Er zit zoveel vaart in, dit gaat nog eindeloos duren, veel langer dan ik kan verdragen. Bovendien kan ik niet inademen, dat beangstigt me nog het meest. Ik geloof dat ik weer naar beneden ga en dan weer omhoog, maar ik ben elk gevoel voor richting kwijt. Dan voel ik opeens dat de vaart er een beetje uit is, mijn longen doen het weer. Ik adem in en uit op het ritme van de slinger. Als ik voor de vijfde keer omhoog veer, is er een omslagpunt, ik ga dit overleven. Ik haal adem, ik ontspan, ik geniet! Bij de zesde slinger doe ik mijn mond open, ik hoor een hoog gejuich. Het lijkt niet van mij, maar ik voel de adem door mijn bronchiën stromen, het geluid móet van mij zijn.
Veel te snel hang ik stil boven het dek en voel ik dat iemand me naar beneden trekt en me op mijn benen zet. Het bloed dat zich heeft opgehoopt in mijn hoofd stroomt langzaam terug naar de rest van mijn lichaam, mijn ogen zien weer scherp. Ik draai me om naar B om haar te vertellen over mijn ervaring, maar die kijkt naar de meeuwen die in onze richting wandelen. Het zijn flinke beesten met brutale koppen, ze maken een verveelde indruk en hebben vast honger. B komt met een schreeuw overeind als de voorste probeert of haar kleine teen meegeeft.
Het is mooi geweest, het wordt ons ook te koud. We rollen de doeken op en zoeken een frietkraam. De meeuwen hebben ons door en volgen ons. We gaan onder een afdakje zitten met onze frietjes zodat ze ons niet van bovenaf kunnen beroven. Ik heb ze lang niet gegeten, frietjes, ik ben het een beetje verleerd. Er blijft zo’n kleine droge horizontaal in mijn keel steken. Slikken, kloppen, schrapen, het helpt allemaal niets. Ik kan gewoon ademen, maar krijg het toch benauwd. B bestelt cola en vraagt of ze het willen opwarmen, een oude truc van mijn oma. Dan zie ik het meisje met de groene punten voorbij lopen met haar vriendje, ze kijkt tevreden. Ik heb nog een vraag voor haar, maar die kan ik nu niet stellen. Tegen de tijd dat de warme cola mijn frietje zacht heeft gemaakt en ik het kan wegslikken, is ze uit het zicht verdwenen. In mijn slokdarm zitten nu centimeterslange diepe groeven, het voelt of er een hoop intern vel is weggeschraapt.
‘Wat had je haar dan willen vragen?’
Of ze op mijn hamamdoek had gezeten tijdens de jump, dat zou ik namelijk gedaan hebben als ik in dat bakkie had gestaan, zestig meter boven de zee met een creepy instructeur en knellende banden om mijn enkels. Ik ben er nog steeds mee bezig als ik achter B aan loop over het betonnen pad langs de strandtenten. Het zijn er nu zoveel dat er geen ruimte meer tussen zit, ze gaan in elkaar over. Vanaf morgen zitten die loungebanken helemaal vol, nu zien we alleen een vader met een baby op zijn buik. Hij wandelt rustig voor ons uit met een hoorntje in zijn hand. Papa neemt een grote lik van zijn ijsje, er valt een klont op het hoofdje van zijn kale kind. Hij doet wat iedere ouder zou doen, menselijk of niet. Hij likt het hoofdje van zijn pasgeborene netjes schoon.